ECLI:NL:GHSHE:2014:4602

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
AV 736-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor politieambtenaar na schietincident en rechtskundige bijstand

In deze zaak gaat het om een verzoek tot schadevergoeding van een politieambtenaar, verzoeker, die betrokken was bij een schietincident op 21 februari 2013. Verzoeker, werkzaam bij de politie-eenheid Oost-Brabant, werd na het incident als verdachte aangemerkt, maar er werd geen strafvervolging ingesteld. In het kader van het onderzoek verleende mr. J.F.M. Wasser rechtskundige bijstand aan verzoeker, waarvoor kosten zijn gemaakt die door de werkgever van verzoeker zijn voorgeschoten. Verzoeker verzoekt om vergoeding van deze kosten uit 's Rijks kas, nu de strafzaak is geëindigd zonder straf of maatregel.

De rechtbank Oost-Brabant kende verzoeker een schadevergoeding toe van € 5.599,21, maar de officier van justitie stelde hiertegen hoger beroep in. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch behandelde de zaak op 8 september 2014 en nam kennis van de conclusie van de advocaat-generaal, die tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en afwijzing van het verzoek strekte. Verzoeker pleitte voor bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.

Het hof oordeelde dat verzoeker tijdig had verzocht om schadevergoeding en dat de voorwaarden voor toekenning waren vervuld. Het hof was van mening dat de kosten van rechtsbijstand, hoewel voorgeschoten door de werkgever, voor vergoeding in aanmerking kwamen. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en kende verzoeker een totaalbedrag van € 5.609,21 toe, bestaande uit € 5.059,21 voor rechtskundige bijstand en bijkomende kosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 november 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Raadkamer

Afdeling strafrecht
Bijzondere zaak, nummer: AV-nr. 000736-14
Uitspraakdatum: 3 november 2014

Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch

op het hoger beroep, ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
18 april 2014 met het nummer 13/2325, gegeven op het verzoek tot schadevergoeding
ex artikel 591a juncto 591 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
hierna ook: ‘verzoeker’,
te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van mr. J.F.M. Wasser, advocaat, kantoorhoudende te (5651 CD) Eindhoven, Beukenlaan 46.

De beschikking waarvan beroep

Bij genoemde beschikking heeft de rechtbank aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toegekend ten bedrage van € 5.599,21.

Hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen de beschikking van de rechtbank tijdig hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Het hoger beroep is op 8 september 2014 door de raadkamer van dit hof in het openbaar behandeld.
Het hof heeft kennis genomen van de conclusie van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verzoeker naar voren is gebracht.
De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en tot afwijzing van het verzoek.
Namens verzoeker is in hoger beroep bepleit dat het gerechtshof de beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen.

De feiten

Verzoeker is als politieambtenaar verbonden aan de politie-eenheid Oost-Brabant. Op 21 februari 2013 was verzoeker met andere politieambtenaren in ’s-Hertogenbosch betrokken bij de aanhouding van een verdachte. Hierbij hebben zowel verzoeker als andere politie-ambtenaren hun dienstvuurwapen ter hand genomen en geschoten.
Naar aanleiding van dit schietincident werd door de Rijksrecherche een onderzoek ingesteld, in het kader waarvan verzoeker als verdachte werd aangemerkt. Dit onderzoek resulteerde onder meer in een brief van 4 november 2013 van mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, hoofdofficier van justitie, waarin hij aan de leiding van de politie-eenheid Oost-Brabant heeft medegedeeld dat tegen verzoeker geen strafvervolging zal worden ingesteld.
In het kader van het onderzoek door de Rijksrecherche heeft mr. Wasser voornoemd aan verzoeker, door tussenkomst van diens werkgever, rechtskundige bijstand verleend. Voor
die werkzaamheden heeft mr. Wasser tot een totaalbedrag van € 5.059,21 gedeclareerd
bij de werkgever van verzoeker. De werkgever van verzoeker heeft het gedeclareerde aan
mr. Wasser voldaan.

Het verzoek

Verzoeker verzoekt, nu de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, om toekenning van een vergoeding uit ’s Rijks kas voor bovengenoemde kosten van rechtskundige bijstand, bijkomend te vermeerderen met een vergoeding voor de met het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift gepaard gaande kosten.
Ter onderbouwing heeft verzoeker onder meer naar voren gebracht dat hij op grond van artikel 5 lid 3 van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie gehouden is om over te gaan tot indiening van het onderhavige verzoek en ervoor zorg te dragen dat bij toewijzing van het verzoek de uitgekeerde tegemoetkoming toekomt aan diens werkgever.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal stelt, met de officier van justitie, dat het verzoek afgewezen dient te worden, waartoe hij heeft aangevoerd dat verzoeker geen kosten heeft gemaakt die op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten van de aan verzoeker verleende rechtsbijstand zijn immers ten laste gekomen van diens werkgever, de politie-eenheid Oost-Brabant. Dat uit artikel 5 lid 3 van de ‘Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie’ voor verzoeker een inspannings-verplichting voortvloeit om de door zijn werkgever gemaakte kosten te verhalen, kan niet leiden tot toewijzing van het verzoek, omdat artikel 69a, lid 1 van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (hierna: BARP) het recht geeft op een onvoorwaardelijke tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige bijstand, terwijl noch uit de tekst van dat artikel noch uit de tekst van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie kan worden afgeleid dat sprake is van een voorschotregeling.

De beoordeling

Het hof stelt vast dat het verzoekschrift tijdig is ingediend, te weten binnen drie maanden na de beëindiging van de strafzaak tegen verzoeker. Het hof stelt voorts vast dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding zoals verzocht.
Gelijk de rechtbank, vaststellend dat de kosten van de verleende rechtsbijstand op de voet van artikel 69a, lid 1 BARP ten laste zijn gebracht van de werkgever van verzoeker en verzoeker in zoverre zelf geen schade heeft geleden, is het hof - met de rechtbank en anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat deze omstandigheid geen beletsel vormt om aan verzoeker een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen.
Uit artikel 5 lid 3 van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie vloeit voort dat verzoeker gehouden is om in een geval als zich in deze voordoet over te gaan tot indiening van een verzoek om vergoeding van kosten op grond van de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering en ervoor zorg te dragen dat bij toewijzing van het verzoek de uitgekeerde tegemoetkoming toekomt aan diens werkgever.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat het op de voet van artikel 69a BARP juncto artikel 2 lid 1 van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie door de politie-eenheid Oost-Brabant voldoen van de declaraties van de raadsman van verzoeker niet heeft te gelden als een onvoorwaardelijke betaling. In tegendeel: naar het oordeel van het hof moet de betreffende betaling beschouwd worden als de verstrekking van een voorschot ten behoeve van verzoeker, welk voorschot is verstrekt onder de voorwaarde dat, indien verzoeker de kosten op derden kan verhalen (zoals in dit geval verhaal op de Staat krachtens artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering), het door hem ontvangen bedrag aan zijn werkgever zal worden gerestitueerd.
Weliswaar is de werkgever van verzoeker op grond van artikel 69a BARP gehouden om ‘indien de ambtenaar wegens de uitvoering van politietaken aansprakelijk wordt gesteld naar burgerlijk recht of als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht’ een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toe te kennen, maar naar het oordeel van het hof verzet de billijkheid zich er tegen dat die kosten niet door tussenkomst van verzoeker namens diens werkgever verhaald zouden kunnen worden op ’s Rijks kas.
Uit de aard van de onderwerpelijke strafzaak vloeit voor verzoeker de wenselijkheid voort om zich van rechtsbijstand te voorzien. De opgegeven kosten worden genoegzaam gestaafd door de overgelegde declaraties en het beloop daarvan valt - mede gelet op de omvang en het verloop van de strafzaak - niet als bovenmatig aan te merken. Aan de hand van deze norm komt ter zake van kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 5.059,21 voor vergoeding in aanmerking. Het hof verenigt zich in zoverre met de beschikking waarvan beroep.
Desalniettemin zal het hof de beschikking van de rechtbank vernietigen. Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat aan verzoeker naast de in hoofdsom toegekende vergoeding
ad € 5.059,21 aan bijkomende “proceskosten” een vergoeding van € 270,00 is toegekend. Kennelijk bij vergissing zijn deze twee bedragen bij elkaar opgeteld tot een totaal van
€ 5.599,21.
Het hof is van oordeel dat op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering aan verzoeker als gewezen verdachte uit ’s Rijks kas een totaalbedrag van € 5.609,21 toekomt, waarvan
een bedrag van € 5.059,21 als vergoeding voor de kosten van rechtskundige bijstand;
een bedrag van € 270,00 als vergoeding voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg;
een bedrag van € 280,00 als vergoeding voor de kosten van de behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht;
kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van een bedrag van
€ 5.609,21(vijfduizend zeshonderdnegen euro en eenentwintig cent).
Aldus beslist door mr. J.W. de Ruijter, voorzitter,
mr. R.C.A.M. Philippart en mr. S.C. van Duijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier.
Deze beschikking is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2014.

BEVELSCHRIFT

De voorzitter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing en gelast de griffier van dit hof om
binnen zes weken na hedenuit ’s Rijks kas een bedrag van
€ 5.609,21(vijfduizend zeshonderdnegen euro en eenentwintig cent) te betalen aan [verzoeker] door overmaking van dat bedrag op rekeningnummer [rekeningnummer]
Dit bevelschrift is ondertekend door mr. J.W. de Ruijter voornoemd op 3 november 2014.