ECLI:NL:GHSHE:2014:4578

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
HD 200.122.002_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en bewijs van boetebeding in huurovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de uitleg van een boetebeding in een huurovereenkomst tussen appellanten en de Gemeente Veghel. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 28 januari 2014, waarin het hof de appellanten had toegelaten tot bewijsvoering over de strekking van het boetebeding. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. G.R.A.G. Goorts, stelden dat het boetebeding niet alleen betrekking had op het tijdig teruggeven van het perceel, maar ook op het opleveren daarvan in goede staat. De Gemeente Veghel, vertegenwoordigd door mr. Ph.C.M. van der Ven, betwistte deze uitleg en voerde aan dat het boetebeding enkel betrekking had op de tijdige teruggave.

Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder bestuurders van de appellanten en een makelaar die betrokken was bij de huurovereenkomst. De getuigenverklaringen waren echter niet overtuigend genoeg om het gevraagde bewijs te leveren. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de getuigen, die allen statutair directeur zijn van de appellanten, niet als voldoende bewijs konden dienen zonder aanvullend bewijs. De verklaring van getuige [getuige 4] was cruciaal, omdat deze bevestigde dat het boetebeding enkel betrekking had op de tijdige teruggave van het perceel.

Het hof concludeerde dat de appellanten niet in hun bewijsopdracht waren geslaagd en dat de vordering tot betaling van de boete, zoals vermeld in de huurovereenkomst, daarom werd afgewezen. Ook andere grieven van de appellanten, zoals de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten, werden verworpen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 november 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.002/01
arrest van 4 november 2014
in de zaak van

1.[appellante 1],

gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [appellante 2],

gevestigd te [vestigingsplaats],

3. [appellante 3],

gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen:
Gemeente Veghel,
zetelende te Veghel,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ’s-Hertogenbosch,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 28 januari 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch onder zaaknummer 836397/rolnummer 12-5809 tussen partijen gewezen vonnis van 6 december 2012.

6.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 28 januari 2014;
- de akte van [appellanten] van 2 april 2014 met bijlagen;
- het proces-verbaal van de enquête van 9 juli 2014;
  • de memorie na enquête van [appellanten] van 26 augustus 2014 met een productie;
  • de antwoordmemorie na enquête van de Gemeente .
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

7.1
Bij tussenarrest van 28 januari 2014 heeft het hof [appellanten] toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het boetebeding van artikel 5.3 van de huurovereenkomst niet alleen ziet op het tijdig teruggeven van het perceel maar tevens op het niet conform artikel 5.1 van de huurovereenkomst opleveren daarvan.
In verband hiermee hebben [appellanten] als getuigen doen horen [getuige 1], bestuurder van appellante sub 1, [getuige 2], bestuurder van appellante sub 3, [getuige 3], bestuurder/eigenaar van appellante sub 3, en makelaar [getuige 4] die namens de Gemeente bij de totstandkoming van de huurovereenkomst betrokken was. Van de contra-enquête is geen gebruik gemaakt.
7.2
Getuige [getuige 1] heeft onder meer verklaard dat de overeenkomst die het jaar 2011 betreft dezelfde overeenkomst is als die voor het jaar 2010 gold. In het eerste concept daarvan dat [getuige 4] hem toestuurde, was artikel 5.3 nog niet opgenomen. Hij heeft dit concept met [getuige 2] besproken en zij wilden dat in de overeenkomst een boetebepaling kwam dat het land op de einddatum schoon opgeleverd zou zijn. [getuige 4] heeft toen op hun verzoek artikel 5.3 in de overeenkomst gezet. Deze boetebepaling betrof zowel het op tijd beschikbaar stellen als het schoon beschikbaar stellen. Bij het sluiten van de tweede overeenkomst is niet meer over de bepalingen gesproken, aldus getuige [getuige 1]. De verklaring van getuige [getuige 2] sluit hier in grote lijnen bij aan. De boetebepaling sloeg volgens deze getuige op het niet op tijd opleveren en op het niet schoon opleveren. Hij neemt aan dat [getuige 4] dat ook zo begrepen heeft.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij zelf niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken is geweest. Over de strekking van de boetebepaling kan hij niets relevants verklaren.
Getuige [getuige 4] heeft onder meer verklaard dat hij de teksten voor de overeenkomst heeft opgesteld. In het eerste concept stonden alleen artikel 5 lid 1 en artikel 5 lid 2. Artikel 5 lid 3 is toegevoegd op verzoek van [getuige 1]. Hierover verklaart de getuige verder: “Hij wilde er zeker van zijn dat hij de grond aan het eind van de overeenkomst op tijd terug zou krijgen. Dat is ook de strekking van artikel 5 lid 3. Dit betreft alleen het op tijd terugkrijgen van de grond. De andere twee leden van dat artikel gingen alleen over het goed terug geven. Volgens mij was het ook de bedoeling van [getuige 1] dat lid 3 alleen betrekking had op de tijd. In de andere twee leden was al voorzien in het goed opleveren. Dat staat er ook letterlijk.”
7.3
Met betrekking tot de waardering van het geleverde bewijs stelt het hof het volgende voorop. Voor de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] geldt dat ieder van hen statutair directeur is van een van de partijen die gezamenlijk belast zijn met het leveren van bewijs zodat ieder van hen aangemerkt dient te worden als partijgetuige voor wie de beperking van artikel 164 lid 2 Rv van toepassing is. De door ieder van hen als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Dergelijk aanvullend bewijs is naar het oordeel van het hof niet voorhanden. Naast de verklaring van de drie genoemde getuigen is de enige getuigenverklaring die van [getuige 4]. Aan diens verklaring kunnen [appellanten] geen bewijs ontlenen, aangezien de verklaring stellig inhoudt dat artikel 5.3 juist wel alleen ziet op het tijdig teruggeven van het perceel en
niettevens op het niet conform artikel 5.1 van de huurovereenkomst opleveren daarvan. Ook in hetgeen [appellanten] in de procedure aan bescheiden hebben overgelegd kan dergelijk aanvullend bewijs niet worden aangetroffen, nog afgezien van de omstandigheid dat de verklaring van getuige [getuige 4] aan dergelijk eventueel voorhanden aanvullend bewijs in hoge mate afbreuk zou doen.
Een en ander leidt tot de slotsom dat [appellanten] er niet in zijn geslaagd het gevraagde bewijs te leveren.
7.4
In hun memorie na enquête voeren [appellanten] aan dat het hof in het tussenarrest van 28 januari 2014 bij de uitleg van het boetebeding weliswaar terecht de Haviltex-maatstaf hanteert, maar dat het hof hierbij ten onrechte de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het beding van groot belang heeft geacht. Of dit laatste het geval is, hangt volgens [appellanten] af van de omstandigheden van het geval. Het hof heeft nagelaten de concrete omstandigheden van het geval te wegen. Volgens [appellanten] kan dit onjuiste oordeel eenvoudig worden hersteld door een reconstructie van de gevoerde onderhandelingen.
De Gemeente kan zich niet vinden in dit standpunt van [appellanten]
7.5
Het hof overweegt hierover het volgende. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.6 van het tussenarrest van 28 januari 2014 tot uitdrukking gebracht dat, uitgaande van de toepasselijke maatstaf, de strikt taalkundige uitleg die door de Gemeente aan het beding wordt gegeven in dit geval het meest aannemelijk is te achten. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat op [appellanten] op grond van artikel 150 Rv de bewijslast rust van hun stelling dat het boetebeding van artikel 5.3 van de huurovereenkomst niet alleen ziet op het tijdig teruggeven van het perceel maar tevens op het niet conform artikel 5.1 van de huurovereenkomst opleveren daarvan. Zoals de Gemeente in haar antwoordmemorie (punt 3.2.) terecht opmerkt, is de bewijsopdracht aan [appellanten] niet gebaseerd op de veronderstelling dat in het onderhavige geval een groot belang aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het omstreden boetebeding moeten worden gehecht, maar op de hoofdregel van artikel 150 Rv. De reconstructie die [appellanten] in hun memorie na enquête uitvoeren, waarvan de juistheid overigens door de Gemeente gemotiveerd wordt betwist, kan hen dan ook niet baten. Waar zij zich als eisende partij beroepen op een bepaalde uitleg van het beding dat zij aan hun vordering ten grondslag leggen, is het aan hen om daarvan bij voldoende gemotiveerde betwisting door de wederpartij het bewijs te leveren. Die gelegenheid hebben [appellanten] gekregen, maar in het van hen verlangde bewijs zijn zij niet geslaagd.
7.6
De consequentie daarvan is dat voor de vordering van [appellanten] tot veroordeling van de Gemeente tot betaling van de boete vermeld in artikel 5.3 van de huurovereenkomst over de periode van 1 januari 2012 tot en met 7 september 2012 de grondslag ontbreekt zodat deze afgewezen wordt. Dit betreft onderdeel 2 van de
primairevordering zoals in hoger beroep aan de orde. De grieven 2 en 3 die hierop zien, worden verworpen.
7.7
Grief 4 betreft de afwijzing van de vordering inzake buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 2.842,= vermeerderd met de wettelijke rente. Volgens [appellanten] had de kantonrechter dit onderdeel van de vordering moeten toewijzen aangezien de Gemeente de boete wel verschuldigd is. Dit laatste is evenwel, zoals hiervoor uiteengezet, niet het geval, zodat deze grief faalt. Hetzelfde geldt voor grief 5 inzake de proceskostenveroordeling. Voor zover [appellanten] deze grief baseren op alsnog toewijzing van hun vordering tot betaling van de boete, faalt de grief aangezien die vordering niet wordt toegewezen. Voor zover [appellanten] met deze grief betogen dat in eerste aanleg de proceskosten tussen partijen gecompenseerd hadden moeten worden faalt de grief aangezien ook naar het oordeel van het hof [appellanten] daarin als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hebben te gelden.
7.8
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd, wordt afgewezen. [appellanten] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis voor zover in dit hoger beroep aan de orde;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 4.961,= aan vast recht en op € 6.526,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 november 2014.