ECLI:NL:GHSHE:2014:4562

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
HD 200.128.364_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst en compensatieovereenkomst tussen koper en verkoper

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellante 2] tegen [Bedrijf Beheer B.V.] naar aanleiding van een geschil over een koopovereenkomst en een daaraan gerelateerde compensatieovereenkomst. De koopovereenkomst, gesloten op 22 december 2005, betrof de verkoop van een woonhuis met bedrijfsgebouwen en grond. De totale koopsom bedroeg € 730.000,--, terwijl de getaxeerde waarde € 780.250,-- was. Dit verschil leidde tot een compensatieregeling, waarbij [appellanten] maandelijks een bedrag van € 297,62 zouden ontvangen van Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.], zonder dat daar een arbeidsprestatie tegenover stond.

De vorderingen van [appellanten] zijn in eerste aanleg afgewezen door de kantonrechter, die oordeelde dat [Bedrijf Beheer B.V.] niet aansprakelijk was voor de compensatieovereenkomst, aangezien deze was gesloten met Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.]. In hoger beroep hebben [appellanten] hun vorderingen herhaald, maar het hof heeft het verweer van [Bedrijf Beheer B.V.] gehonoreerd. Het hof concludeerde dat de vordering van [appellanten] ten onrechte tegen [Bedrijf Beheer B.V.] was ingesteld, omdat deze geen partij was bij de compensatieregeling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, maar op andere gronden, en veroordeelde [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de juiste partijstelling in civiele procedures en de noodzaak om de juiste contractspartijen te identificeren bij het aangaan van overeenkomsten. Het hof heeft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [appellanten] de kosten onmiddellijk moeten betalen, ongeacht een eventuele verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.128.364/01
arrest van 4 november 2014
in de zaak van

1.[appellant 1],wonende te [woonplaats],

2.
[appellante 2],wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten],
advocaat: mr. K.P.T.G. Flos te Middelburg,
tegen
[Bedrijf Beheer B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [Bedrijf Beheer B.V.],
advocaat: mr. H.C.M. Kortman te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 mei 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling kanton, zittingsplaats Middelburg, van 18 februari 2013, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [Bedrijf Beheer B.V.] als gedaagde.

1. De gedingen in eerste aanleg (zaaknummer 236899 / 12-1812 en zaaknummer 236902 / 12-1813)

Voor de gedingen in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld eindvonnis, naar het in dezelfde zaken gewezen tussenvonnis van 20 augustus 2012 en naar de in beide zaken afzonderlijk gewezen tussenvonnissen van 7 mei 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van 3 juni 2013;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Bij koopakte van 22 december 2005 heeft [Bedrijf Beheer B.V.] van [appellant 1] gekocht het woonhuis met bedrijfsgebouwen en grond aan [het adres] te [plaats]. Het gekochte is door partijen in artikel 11 van de koopovereenkomst verdeeld in drie kavels:
kavel A, loods met onder- en omliggende grond, koopprijs € 312.500,-- te leveren op 1 april 2006 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen;
kavel B, een kavel grond, koopprijs € 147.500,--, te leveren uiterlijk op 30 december 2007 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen;
kavel C, het woonhuis met onder- en omliggende grond, koopprijs € 270.000,-- (te verminderen met eventuele kosten van achterstallig onderhoud dat op de datum van levering aanwezig is), te leveren uiterlijk op 1 januari 2010 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen.
De totale overeengekomen koopsom bedroeg dus € 730.000,--.
Op verzoek van [Bedrijf Beheer B.V.] is het gekochte voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst getaxeerd. In het taxatierapport van 20 augustus 2005 is aan kavel A een waarde toegekend van € 341.250,--, aan kavel B een waarde van € 189.000,-- en aan kavel C een waarde van € 250.000,--, hetgeen resulteerde in een totale getaxeerde waarde van € 780.250,--.
[appellanten] hebben bij gelegenheid van het sluiten van de koopovereenkomst mondeling nadere afspraken gemaakt met de directeur van [Bedrijf Beheer B.V.], de [directeur van Bedrijf Beheer B.V.]. Deze nadere afspraken worden door partijen in de onderhavige procedure aangeduid als “de compensatieregeling”. Volgens [appellanten] hield die regeling verband met het verschil van (ruim) € 50.000,-- tussen de getaxeerde waarde van € 780.250,-- en de overeengekomen koopprijs van € 730.000,--. Over de exacte inhoud van de compensatieregeling verschillen partijen van mening.
Kavel A is niet op de overeengekomen datum geleverd, maar op 7 november 2007.
Kavel B is evenmin op de in de koopakte vermelde datum geleverd, maar in het najaar van 2009, nadat [appellanten] bij vonnis van de rechtbank Middelburg van 23 september 2009 (zaaknummer 64416 / HA ZA 08-421) waren veroordeeld om aan die levering mee te werken. Dat vonnis is door dit hof bekrachtigd bij arrest van 23 augustus 2011 (zaaknummer MHD 200.055.153).
Kavel C is niet geleverd. De rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 23 november 2011 (zaaknummer 78329 /HA ZA 11-199) voor recht verklaard dat de koopovereenkomst is ontbonden voor zover betrekking hebbend op kavel C (het woonhuis) en voor recht verklaard dat [appellanten] de nalatige partij zijn geweest. Dat vonnis is bekrachtigd bij arrest van dit hof van 4 december 2012 (zaaknummer MHD 200.102.944).
Ter uitvoering van de compensatieregeling heeft een dochteronderneming van [Bedrijf Beheer B.V.], Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] (hierna: Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.]) met ingang van februari 2006 salarisbetalingen gedaan aan [appellant 1] en aan [appellante 2]. [appellant 1] heeft aanvankelijk daadwerkelijk werkzaamheden voor Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] verricht terwijl [appellante 2] vrijgesteld was van arbeid.
In 2007 of 2008 is het dienstverband van [appellant 1] bij Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] met wederzijdse instemming beëindigd. [appellante 2] is in plaats van [appellant 1] werkzaamheden voor Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] gaan verrichten. Tegenover een deel van het salaris dat zij vanaf dat moment ontving, stonden geen werkzaamheden. Dat deel van het salaris werd betaald ter uitvoering van de compensatieregeling.
[appellante 2] heeft zich op 4 januari 2010 ziek gemeld. Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] heeft daarop over de periode vanaf februari 2010 de loonbetalingen gestaakt. [appellante 2] heeft daarop in kort geding doorbetaling van loon gevorderd en Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] heeft een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Beide zaken zijn door de kantonrechter gelijktijdig behandeld.
Bij vonnis in kort geding van 12 juli 2010 heeft de kantonrechter te Middelburg, kort gezegd, Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] veroordeeld om aan [appellante 2] als salaris € 1.652,87 bruto door te betalen tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd (zaaknummer 204726/VV 10-44).
Bij beschikking van diezelfde datum heeft de genoemde kantonrechter, kort gezegd, de arbeidsovereenkomst tussen Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] en [appellante 2] ontbonden per 31 juli 2010, onder toekenning aan [appellante 2] van een door Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] te betalen vergoeding van € 4.000,-- bruto.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant 1] bij inleidende dagvaarding van 20 april 2012 veroordeling van [Bedrijf Beheer B.V.] om aan [appellant 1] te betalen:
€ 7.441,30;
de maandelijkse termijnen ad € 297,62 over de periode van 1 mei 2012 tot en met januari 2013.
[appellante 2] vorderde bij afzonderlijke inleidende dagvaarding van 20 april 2012 veroordeling van [Bedrijf Beheer B.V.] om aan [appellante 2] te betalen:
€ 7.441,30;
de maandelijkse termijnen ad € 297,62 over de periode van 1 mei 2012 tot en met januari 2013.
3.2.2.
Aan deze vorderingen hebben [appellanten] in hun vrijwel gelijkluidende dagvaardingen, zeer kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De door [appellanten] met [Bedrijf Beheer B.V.] overeengekomen compensatieregeling hield in dat [appellanten] elk € 25.000,-- zouden ontvangen in de vorm van maandelijkse salarisbetalingen van € 297,62 door Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.], tegenover welke maandelijkse bedragen geen arbeidsverplichting zou bestaan. Nadat de arbeidsovereenkomst met [appellant 1] is beëindigd, heeft [appellante 2] tweemaal € 297,62 is € 595,24 per maand van Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] ontvangen terwijl daar geen arbeid tegenover stond. Op deze wijze heeft Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] ter zake de compensatieregeling in totaal slechts € 29.826,27 aan [appellanten] voldaan, terwijl verdere betalingen niet meer zullen volgen omdat de arbeidsovereenkomsten beëindigd zijn.
Van het te compenseren bedrag van € 50.000,-- is dus een deel ter grootte van € 20.239,74 onbetaald gebleven en dat bedrag moet [Bedrijf Beheer B.V.] alsnog aan [appellanten], elk voor de helft, voldoen.
3.2.3.
[Bedrijf Beheer B.V.] heeft in beide zaken gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In de zaak van [appellant 1] tegen [Bedrijf Beheer B.V.] heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 7 mei 2012 (zaaknummer 236899 / 12-1812) een comparitie van partijen gelast. In de zaak van [appellante 2] tegen [Bedrijf Beheer B.V.] heeft de rechtbank eveneens bij tussenvonnis van 7 mei 2012 (zaaknummer 236902 / 12-1813) een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
Bij het in beide zaken tezamen gewezen tussenvonnis van 20 augustus 2012 heeft de kantonrechter de zaak naar de rol verwezen om de partijen in de gelegenheid te stellen het arrest van het gerechtshof inzake het hoger beroep tegen het vonnis van 23 november 2011 in het geding te brengen
3.3.3.
Bij het in beide zaken tezamen gewezen het eindvonnis van 18 februari 2013 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.
[appellanten] hebben in principaal hoger beroep één grief aangevoerd tegen het eindvonnis. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot veroordeling van [Bedrijf Beheer B.V.] om aan ieder van hen € 10.086,87 te betalen. Naar het hof begrijpt betreft deze hoofdsom het in eerste aanleg door elk van hen gevorderde bedrag van € 7.441,30, vermeerderd met de door elk van hen gevorderde negen maandtermijnen van € 297,62 (hoewel het hof dan uitkomt op een bedrag van € 10.119,88 voor elk van de eisers/appellanten).
3.4.2.
[Bedrijf Beheer B.V.] heeft in incidenteel hoger beroep vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis onder aanvulling en verbetering van gronden.
3.5.
Als de grief van [appellanten] in principaal hoger beroep terecht zou zijn voorgedragen, zou het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de verweren moeten onderzoeken die [Bedrijf Beheer B.V.] in eerste aanleg heeft gevoerd en die de kantonrechter onbehandeld heeft gelaten. Ook de nadere onderbouwing van haar verweren die [Bedrijf Beheer B.V.] in incidenteel heeft gegeven, zou daarbij moeten worden betrokken. Het hof acht termen aanwezig om die verweren van [Bedrijf Beheer B.V.] eerst te beoordelen. Als een van die verweren slaagt, hoeft de grief in principaal hoger beroep niet meer beoordeeld te worden.
3.6.1.
[Bedrijf Beheer B.V.] heeft aangevoerd dat zij geen partij is bij de compensatieregeling. Volgens [Bedrijf Beheer B.V.] is de compensatieregeling door [appellanten] overeengekomen met Automobielbedrijf[Automobielbedrijf B.V.] en heeft de compensatieregeling dus betalingsverplichtingen in het leven geroepen voor Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.]. [Bedrijf Beheer B.V.] concludeert dat [appellanten] hun vordering, wat daar verder ook van zij, tot de verkeerde partij hebben gericht.
3.6.2.
Dit verweer slaagt. Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat omstreeks december 2005 twee samenhangende overeenkomsten zijn gesloten:
I. een koopovereenkomst tussen [appellanten] als verkopers en [Bedrijf Beheer B.V.] als koopster met betrekking tot de bovengenoemde onroerende zaken;
II. een compensatieregeling tussen Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] als “werkgever” en [appellanten] als “werknemers”, die inhield dat Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] gedurende een bepaalde periode (volgens [appellanten] gedurende zeven jaren totdat een bedrag van € 50.000,-- zou zijn betaald) zonder dat daar een arbeidsprestatie tegenover zou staan, een bedrag van € 297,62 per maand aan [appellant 1] zou voldoen en een bedrag van € 297,62 per maand aan [appellante 2], later gewijzigd in één totaalbedrag van € 595,24 per maand aan [appellante 2].
Dat beide rechtspersonen bij het sluiten van de overeenkomsten werden vertegenwoordigd door één natuurlijk persoon – de directeur-grootaandeelhouder van [Bedrijf Beheer B.V.], tevens leidinggevend persoon van Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] – brengt niet mee dat [Bedrijf Beheer B.V.] als partij bij de onder II genoemde overeenkomst kan worden aangemerkt. Ook het feit dat Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] een dochteronderneming is van [Bedrijf Beheer B.V.], voert niet tot die conclusie.
3.6.3.
Aan [appellanten] kan wel worden toegegeven dat beide overeenkomsten nauw met elkaar samenhangen. Naar het oordeel van het hof heeft [Bedrijf Beheer B.V.] onvoldoende betwist dat de compensatieregeling overeengekomen is vanwege het feit dat de in de koopovereenkomst genoemde koopsom ongeveer € 50.000,-- lager lag dan de destijds getaxeerde waarde van de onroerende zaken. [Bedrijf Beheer B.V.] heeft immers op blz. 3 van de memorie van antwoord zelf gesteld – kort gezegd – dat [appellanten] via de toeslag op het loon een deel van de koopprijs zouden ontvangen. Deze nauwe samenhang laat echter onverlet dat partijen (enerzijds [appellanten] en anderzijds de [directeur van Bedrijf Beheer B.V.] die in de onderhandelingen zowel [Bedrijf Beheer B.V.] als Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] vertegenwoordigde) overeen zijn gekomen dat de “toeslag” of “compensatie” in de vorm van loon zou worden gegoten en betaald zou worden door Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.]. [appellanten] hebben daar expliciet mee ingestemd. In zoverre – met betrekking tot de compensatieregeling – vertegenwoordigde de [directeur van Bedrijf Beheer B.V.] Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.].
3.6.4.
Indien al zou moeten worden aangenomen dat [Bedrijf Beheer B.V.] (en niet de [directeur van Bedrijf Beheer B.V.] als privépersoon) aan [appellanten] heeft toegezegd dat zij haar dochteronderneming ertoe zou bewegen de compensatieregeling met [appellanten] overeen te komen, moet geconcludeerd worden dat [Bedrijf Beheer B.V.] aan die toezegging heeft voldaan. Ook daarmee wordt zij zelf echter geen contractspartij bij de compensatieregeling.
3.6.5.
De omstandigheid dat Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] op grond van de compensatieregeling een prestatie zou verrichten die in feite ten goede kwam aan [Bedrijf Beheer B.V.], vormt evenmin voldoende grond om [Bedrijf Beheer B.V.] als wederpartij van [appellanten] bij de compensatieregeling aan te merken. Of [Bedrijf Beheer B.V.] binnen haar concern in ruil voor deze prestatie van Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] nog enige contraprestatie voor Automobielbedrijf [Automobielbedrijf B.V.] heeft verricht, is een kwestie waar [appellanten] verder buiten staan.
3.6.6.
[appellanten] hebben bewijs aangeboden van hun stellingen. Zij hebben echter met betrekking tot de destijds in 2005 gevoerde onderhandelingen geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel zouden leiden dat [Bedrijf Beheer B.V.] in weerwil van het voorgaande toch tot contractspartij bij de compensatieregeling moet worden aangemerkt. Het hof acht daarom geen redenen aanwezig voor bewijslevering.
3.6.7.
Op grond van het bovenstaande honoreert het hof het verweer van [Bedrijf Beheer B.V.] dat zij geen partij is bij de compensatieregeling en dat [appellanten] de in geding zijnde vordering dus ten onrechte tegen [Bedrijf Beheer B.V.] hebben ingesteld.
3.7.1.
Het hof komt dus, evenals de kantonrechter maar op andere gronden, tot de conclusie dat de vordering van [appellanten] moet worden afgewezen. Het hof zal het beroepen vonnis daarom onder wijziging van gronden bekrachtigen. Dit brengt mee dat de grief in principaal hoger beroep en de grieven in incidenteel hoger beroep niet meer besproken hoeven te worden.
3.7.2.
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep. Het hof zal een kostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege laten omdat het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de betreffende verweren ook had moeten behandelen als [Bedrijf Beheer B.V.] geen incidenteel hoger beroep zou hebben ingesteld.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling kanton, zittingsplaats Middelburg, tussen partijen gewezen vonnis van 18 februari 2013 onder wijziging van de gronden zoals hiervoor aangegeven;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [Bedrijf Beheer B.V.] tot op heden begroot op € 683,-- aan vast recht en op € 1.158,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 november 2014.