ECLI:NL:GHSHE:2014:455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
HV 200 128 436_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderhoudsverplichting stiefouder en ouders jegens jongmeerderjarige; verdeling bij niet geheel duidelijke gegevens

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de onderhoudsverplichting van een stiefouder en ouders jegens een jongmeerderjarige dochter. De jongmeerderjarige, geboren op [geboortedatum] 1993, is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2013, waarin de kinderalimentatie door de vader was vastgesteld op nihil. De vader, die in incidenteel appel is gegaan, verzocht de ingangsdatum van de nihilstelling te wijzigen naar 21 november 2011, de datum waarop de voormalige echtelijke woning was verkocht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2014 werd duidelijk dat de jongmeerderjarige behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van haar vader. Het hof oordeelde dat de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderige kinderen van 18 tot 21 jaar voortduurt, ongeacht hun behoeftigheid, op basis van artikel 1:392 juncto 1:395a BW. De jongmeerderjarige woont bij haar moeder en haar geregistreerd partner, die ook een onderhoudsverplichting heeft. Het hof heeft de behoefte van de jongmeerderige vastgesteld op € 657,34 per maand, na aftrek van haar eigen inkomsten.

Het hof heeft geoordeeld dat de vader 50% van de aanvullende behoefte van de jongmeerderige moet voldoen, wat neerkomt op € 258,- per maand, met ingang van 1 augustus 2012. De beslissing van de rechtbank is vernietigd, behoudens de proceskostencompensatie. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 februari 2014
Zaaknummer: HV 200.128.436/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/251533 FA RK 12-3232
in de zaak in hoger beroep van:
[de jongmeerderjarige dochter],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de jongmeerderjarige,
advocaat: mr. N.P.C.C. Langenberg,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.A.B. Bellemakers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 april 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 juni 2013, heeft de jongmeerderjarige verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man strekkende tot vermindering c.q. nihilstelling van kinderalimentatie alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2013, heeft de man verzocht het hoger beroep van de jongmeerderjarige ongegrond te verklaren, althans haar in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover daarbij de bijdrage die de man aan de jongmeerderjarige in de kosten van haar levensonderhoud en studie dient te voldoen nader is vastgesteld op nihil.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de ingangsdatum van de nihilstelling en te bepalen dat de nihilstelling zal ingaan op 21 november 2011
.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2013, heeft de jongmeerderjarige verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 januari 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de jongmeerderjarige, bijgestaan door mr. Langenberg;
  • de man, bijgestaan door mr. Bellemakers.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de jongmeerderjarige d.d. 30 december 2013;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 3 januari 2014.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
De jongmeerderjarige is op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] geboren uit het huwelijk van de man met [de moeder] (hierna: de vrouw).
3.2.
Bij beschikking van 14 september 2007 heeft de rechtbank Breda tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken en, voor zover thans van belang, conform de inhoud van artikel A, punt 3 van het door de man en de vrouw op 19 februari 2007 ondertekende echtscheidingsconvenant, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de jongmeerderjarige moet voldoen een bedrag van € 407,20 per maand met ingang van de datum waarop de echtelijke woning is verkocht en geleverd. Omdat de jongmeerderjarige inmiddels meerderjarig is geworden, geldt thans de voor haar vastgestelde bijdrage als een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
De bijdrage voor de jongmeerderjarige beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 463,94 per maand.
De voormalig echtelijke woning is inmiddels verkocht en op 21 november 2011 geleverd.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige met ingang van 1 augustus 2012 nader wordt vastgesteld op nihil.
3.4.
De jongmeerderjarige kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De man is van de beschikking voor zover het de ingangsdatum van de nihilstelling betreft in incidenteel hoger beroep gekomen.
3.5.
De grief van de jongmeerderjarige richt zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot haar behoefte. De grief van de man betreft de ingangsdatum van de nihilstelling.
Behoefte van de jongmeerderjarige
3.6.
De (aanvullende) behoefte van de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage is in hoger beroep in geschil. Ter zitting heeft de jongmeerderjarige verzocht haar behoefte vast te stellen primair op basis van de overgelegde overzichten van de door haar gemaakte kosten (exclusief kost en inwoning, opgenomen bedragen lager dan € 50,- en gebruik auto, producties 26 en 35), subsidiair op basis van de norm op grond van de Wet Studiefinanciering (WSF-norm).
Ter bepaling van haar aanvullende behoefte strekken op de gehanteerde bedragen haar eigen inkomsten uit arbeid in mindering, aldus de jongmeerderjarige.
De man heeft ter zitting van het hof erkend dat de jongmeerderjarige behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van zijn kant en gesteld dat voor de bepaling van de hoogte daarvan de WSF-norm als uitgangspunt heeft te gelden. Voorts heeft de man een aantal door de jongmeerderjarige in de overzichten opgevoerde posten betwist.
3.6.1.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:392 juncto 1:395a BW een verlengde onderhoudsplicht voor ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen van 18 tot 21 jaar geldt, ongeacht hun behoeftigheid. De jongmeerderjarige woont bij de vrouw en de geregistreerd partner van de vrouw, de heer [geregistreerd partner van de vrouw], en volgt een opleiding aan de Fontys Sporthogeschool te [vestigingsplaats]. Gelet op de onvolledigheid van de door de jongmeerderjarige overgelegde overzichten en de betwisting van enkele daarin opgenomen posten door de man, sluit het hof voor de vaststelling van de totale behoefte van de jongmeerderjarige aan bij de objectieve maatstaf, te weten de WSF-norm.
De WSF-norm bedroeg over het jaar 2012 (augustus tot en met december) voor een thuiswonende student in het Hoger Beroepsonderwijs € 754,09 per maand. Na aftrek van de basisbeurs voor een thuiswonende student ad € 96,75 per maand becijfert het hof de behoefte van de jongmeerderjarige op € 657,34.
De jongmeerderjarige werkt gemiddeld één avond per week als serveerster in een restaurant in België. In 2012 bedroegen haar inkomsten uit arbeid gemiddeld € 142,- netto per maand, inclusief vakantiegeld. Het hof zal conform het standpunt van beide partijen ter zake, bij de bepaling van de aanvullende behoefte met deze inkomsten uit arbeid rekening houden. Gelet hierop acht het hof het redelijk daarnaast niet ook nog rekening te houden met de - door de man gestelde - door de jongmeerderjarige ontvangen rente-inkomsten uit spaargelden, zo die er al zijn. Het hof becijfert de aanvullende behoefte van de jongmeerderjarige aldus op € 515,34 netto per maand. De grief van de jongmeerderjarige slaagt hiermee.
3.7.
Nu de grief van de jongmeerderjarige slaagt, zal het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep beoordelen of de door de man gestelde wijzigingen van omstandigheden dienen te leiden tot een vermindering van de onderhoudsbijdrage.
Wijziging omstandigheden
3.8.1.
De man heeft in zijn verzoekschrift gesteld dat de omstandigheden aan zijn kant zodanig zijn gewijzigd dat de bij voornoemde beschikking van 14 september 2007 en voornoemd convenant vastgestelde betalingsverplichting niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Als gewijzigde omstandigheid voert de man onder meer aan dat hij op 7 januari 2011 is hertrouwd en dat zijn huidige echtgenote geen eigen inkomsten heeft en zij deze vanwege haar gezondheidstoestand in redelijkheid ook niet kan verwerven. Daarnaast voert de man als gewijzigde omstandigheid aan het feit dat zijn woonlasten aanzienlijk zijn gestegen.
3.8.2.
Het hof overweegt dat het huwelijk van de man en de omstandigheid dat zijn nieuwe partner niet in haar eigen behoefte kan voorzien (welke laatste omstandigheid de man heeft nagelaten te onderbouwen), er niet toe leiden dat de draagkracht van de man opnieuw beoordeeld dient te worden, nu de onderhoudsverplichting van de man jegens de jongmeerderjarige wettelijk voorrang heeft op de onderhoudsverplichting jegens zijn nieuwe partner (artikel 1:400 BW).
De door de man gestelde gestegen woonlasten leiden evenmin tot een nieuwe beoordeling van de draagkracht van de man omdat dit gegeven ten tijde van het sluiten van het convenant, waarbij de bijdrage van de man voor de jongmeerderjarige werd vastgesteld, te voorzien was (de bijdrage ging immers pas in op het moment dat de woning verkocht zou zijn en de man dus elders zou gaan wonen) en er bovendien - gelet op de opbrengst van de voormalige echtelijke woning - voor de man een aanzienlijk vermogen beschikbaar kwam.
3.8.3.
De man heeft voorts als gewijzigde omstandigheid gesteld dat de inkomsten van de vrouw sinds de echtscheiding zijn gestegen, dat zij beschikt over eigen vermogen en dat zij op 21 mei 2012 een geregistreerd partnerschap is aangegaan.
3.8.4.
Nu geen gegevens zijn overgelegd met betrekking tot het inkomen van de vrouw ten tijde van het sluiten van het convenant, kan het hof niet beoordelen of dit inkomen sindsdien is gestegen. Wel staat vast dat de vrouw nog steeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt in verband met haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
Het geregistreerd partnerschap van de vrouw en de heer [geregistreerd partner van de vrouw] acht het hof wel een omstandigheid die een herbeoordeling van de bijdrage van de man rechtvaardigt. Nu immers de jongmeerderjarige tot het gezin van de vrouw en de heer [geregistreerd partner van de vrouw] behoort, is er door het geregistreerd partnerschap een (stiefouder-)onderhoudsverplichting ontstaan van de heer [geregistreerd partner van de vrouw] jegens de jongmeerderjarige (artikel 1:395 BW). Wanneer de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouders zoals in het onderhavige geval, is ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding waarin een ieder tot de gerechtigde staat.
3.9.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting oordeelt het hof ten aanzien van ieders draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige als volgt:
- de man heeft draagkracht op basis van inkomen uit arbeid en uit vermogen;
- de vrouw heeft, naar het hof aanneemt, geen draagkracht op basis van inkomen uit arbeid, maar wel enige draagkracht op basis van (inkomen uit) vermogen;
- ten aanzien van de heer [geregistreerd partner van de vrouw] zijn onvoldoende gegevens overgelegd om zijn draagkracht te kunnen vaststellen.
Een exacte cijfermatige benadering van ieders aandeel in de behoefte van de jongmeerderjarige is derhalve niet mogelijk. Gelet op vorenstaande financiële situatie van alle betrokkenen acht het hof in beginsel redelijk en recht doend aan de onderlinge verhoudingen dat de man 50% van de (aanvullende) behoefte van de jongmeerderjarige, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 258,-, voor zijn rekening zal nemen en de vrouw en de heer [geregistreerd partner van de vrouw] tezamen ook 50%.
Ingangsdatum wijziging
3.10.
De man stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum 21 november 2011 moet zijn, aangezien, hoewel hij het verzoekschrift strekkende tot vermindering c.q. nihilstelling pas op 6 juli 2012 aan de rechtbank heeft gezonden, zijn advocaat reeds in oktober 2011 over de alimentatie gecorrespondeerd heeft met de toenmalige advocaat van de vrouw en vervolgens met de advocaat van de jongmeerderjarige. Het is niet aan hem toe te schrijven dat hij, ondanks herhaald verzoek daartoe, niet alle relevante financiële gegevens van de jongmeerderjarige, de vrouw en de nieuwe partner van de vrouw heeft ontvangen, aldus de man.
De jongmeerderjarige brengt daar tegen in dat haar advocaat de advocaat van de man wel degelijk stukken heeft toegezonden en tevens op basis van de over en weer toegezonden stukken een voorstel heeft gedaan, waarop de man eerst bijna drie maanden later een verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Aldus heeft de man onvoldoende voortvarendheid betracht.
3.10.1.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW geeft de rechter een grote mate van vrijheid ten aanzien van het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting. In het algemeen moet de rechter behoedzaam gebruik maken van zijn wijzigingsbevoegdheid over een periode in het verleden, in ieder geval wanneer dit ingrijpende gevolgen heeft voor de onderhoudsgerechtigde wat betreft eventuele terugbetaling van reeds ontvangen alimentatie.
Ter zitting is gebleken dat de man, geconfronteerd met het LBIO, € 3600,- aan achterstallige alimentatie heeft betaald. Gelet hierop alsmede op het feit, dat de relevante wijziging van omstandigheden het feit is, dat de vrouw en de heer [geregistreerd partner van de vrouw] op 21 mei 2012 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, acht het hof het evenals als de rechtbank redelijk uit te gaan van 1 augustus 2012, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening verzoekschrift. De grief van de man faalt derhalve.
3.11.
Vorenstaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep, behoudens de proceskostencompensatie, in haar geheel zal vernietigen en opnieuw recht zal doen zoals in het dictum nader vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2013, behoudens de proceskostencompensatie,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 14 september 2007 van de rechtbank Breda en het tussen de man en de vrouw gesloten convenant;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige dochter], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats], aan haar zal voldoen een bedrag van € 258,- per maand met ingang van 1 augustus 2012, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, G.J. Vossestein en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2014.