ECLI:NL:GHSHE:2014:4504

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
31 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.140.675-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatiebijdrage in hoger beroep door Gerechtshof 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [dochter 1] tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2013, waarin de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter 1] door de man op nihil werd gesteld. [Dochter 1] verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de bijdrage opnieuw vast te stellen. De man verzocht op zijn beurt om [dochter 1] niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, of om de verzoeken van [dochter 1] af te wijzen en de eerdere beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 september 2014 was [dochter 1] niet verschenen, hoewel zij behoorlijk was opgeroepen.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, aangezien de man sinds 3 juni 2013 een WW-uitkering en sinds 3 september 2013 een Wwb-uitkering ontvangt. Dit rechtvaardigt een herbeoordeling van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage. Het hof oordeelt dat de man niet langer in staat is om een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter 1]. De rechtbank had de bijdrage voor de periode van [datum] 2013 tot 3 september 2013 vastgesteld op € 25,- per maand, en met ingang van 3 september 2013 op nihil.

Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en stelt de bijdrage voor de periode van [datum] 2013 tot 3 september 2013 vast op € 25,- per maand. Voor de periode na 3 september 2013 wordt de bijdrage op nihil gesteld. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders verzochte wordt afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door mrs. C.D.M. Lamers, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.A. Ossentjuk en openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 30 oktober 2014
Zaaknummer: F 200.140.675/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/268059 / FA RK 13-4756
in de zaak in hoger beroep van:
[ dochter 1],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [ dochter 1],
advocaat: mr. M.F.J. Martens,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P. Scholte.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 januari 2014, heeft [ dochter 1] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vader stekkende tot nihilstelling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [ dochter 1] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 maart 2014, heeft de man verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [ dochter 1] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van [ dochter 1] af te wijzen en voormelde beschikking, zo nodig onder verbetering van gronden, te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Martens, namens [ dochter 1];
  • de man, bijgestaan door mr. Scholte.
2.3.1.
[ dochter 1] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 4 september 2014;
  • het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van [ dochter 1] d.d. 15 september 2014.

3.De beoordeling

3.1.
De man en mevrouw [de vrouw] (hierna: de vrouw) zijn op 4 juni 1992 gehuwd.
Uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn geboren:
- [ dochter 1], op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats],
- [ dochter 2], op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats].
3.2.
Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 28 september 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald en bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 368,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De bijdrage voor [ dochter 1] beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 382,53 per maand.
3.4.
Bij beschikking van 7 februari 2012 heeft dit hof voormelde beschikking bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het de kinderalimentatie betreft, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant de beschikking van 13 april 2011 gewijzigd voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [ dochter 1], aldus dat deze bijdrage met ingang van [datum] 2013 nader wordt bepaald op nihil.
3.6.
[ dochter 1] kan zich met de onder 3.5. genoemde beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
[ dochter 1] heeft in haar beroepschrift betoogd dat zij ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep en één grief aangevoerd. Die grief betreft – zakelijk weergegeven – de ingangsdatum van de wijziging van de door de man aan [ dochter 1] te betalen onderhoudsbijdrage, de behoefte van [ dochter 1] en de draagkracht van de man.
3.8.
Het hof is van oordeel dat [ dochter 1] ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep, hetgeen tussen partijen ook niet (langer) geschil is.
Wijziging van omstandigheden
3.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de situatie van de man, die een herbeoordeling van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage rechtvaardigt, (onder meer) gelet op het gegeven dat de man, anders dan ten tijde van voormelde beschikkingen d.d. 13 april 2011 en 7 februari 2012, sinds 3 juni 2013 een WW-uitkering geniet en sinds 3 september 2013 een Wwb-uitkering.
Ingangsdatum wijziging
3.10.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de (eventuele) wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
3.10.1.
De man heeft in eerste aanleg om wijziging van de onderhoudsbijdrage per [datum] 2013 verzocht, zijnde de datum waarop [ dochter 1] de achttienjarige leeftijd heeft bereikt. Van die ingangsdatum is de rechtbank uitgegaan.
[ dochter 1] verzoekt uit te gaan van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, zijnde 3 september 2013, en derhalve de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage vast te stellen op 1 september 2013.
3.10.2.
Het hof overweegt dat de man, zoals hij ter zitting heeft verklaard en zoals ook blijkt uit het beroepschrift onder nummer 9, al geruime tijd, doch in ieder geval sinds [datum] 2013 geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [ dochter 1] heeft voldaan. Bij een eventuele verlaging of nihilstelling van de huidige bijdrage, zal [ dochter 1] derhalve niet gehouden zijn enig bedrag aan te veel ontvangen alimentatie terug te betalen aan de man. Gelet op het voorgaande en op voornoemde wijziging van omstandigheden van ruim vóór [datum] 2013, zal het hof de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage in redelijkheid op [datum] 2013 vaststellen.
Draagkracht man
3.11.
In de door de man bij voormeld V6-formulier d.d. 4 september 2014 in het geding gebrachte beschikking d.d. 1 april 2014, gegeven in de procedure tussen de man en de vrouw betreffende de door de vrouw aan de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [ dochter 2], heeft de rechtbank Oost-Brabant vastgesteld dat de man – voor zover thans van belang – een WW-uitkering (inclusief vakantie-uitkering) heeft ontvangen van:
  • € 71,41 bruto per dag in de periode van – voor zover thans van belang – [datum] 2013 tot 3 augustus 2013;
  • € 66,65 bruto per dag in de periode van 3 augustus 2013 tot 3 september 2013.
Met ingang van 3 september 2013 geniet de man een Wwb-uitkering ad € 926,48 netto per maand.
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de man in eerstgenoemde periode vastgesteld op € 1.142,- per maand en geconstateerd dat zijn netto besteedbaar inkomen in de periodes daarna nog verder is gedaald.
3.12.
Het hof stelt op grond van de inhoud van het procesdossier vast dat de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op een juiste wijze heeft berekend en vastgesteld. Van die beschikking is ook geen hoger beroep ingesteld, zo heeft de man ter zitting van het hof onweersproken verklaard.
Voor wat betreft de periodes waarin de man een WW-uitkering genoot, derhalve van [datum] 2013 tot 3 september 2013, heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat de draagkracht van de man, conform de gepubliceerde tabellen van de Expertgroep Alimentatienormen, € 25,- per maand bedroeg.
Het hof is evenwel van oordeel dat met ingang 3 september 2013 de man redelijkerwijs niet langer in staat kan worden geacht enige bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud en studie van [ dochter 1], nu hij vanaf dat moment een uitkering ontvangt op bijstandsniveau en met ingang van 4 december 2013 belast is met de zorg voor [ dochter 2], terwijl met de door de rechtbank bij voormelde beschikking d.d. 1 april 2014 vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [ dochter 2] en het aandeel van de man in de kosten van [ dochter 2], niet volledig in haar behoefte wordt voorzien.
3.13.
Het hof ziet in hetgeen [ dochter 1] heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen. Het hof is van oordeel dat de man om begrijpelijke redenen zijn bedrijf – een makelaarskantoor – heeft beëindigd, gelet op de steeds dalende resultaten en de oplopende schulden, die naar het oordeel van het hof in redelijkheid kunnen worden toegeschreven aan de crisis op de huizenmarkt; de man heeft terecht aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat vele makelaars(kantoren) in de afgelopen jaren hun activiteiten door de financiële malaise hebben moeten beëindigen. Voorts blijkt uit de beëindigingovereenkomst d.d. 15 april 2013 tussen de man en zijn voormalige werkgever, Vast & Recht B.V., dat zijn dienstbetrekking per 31 mei 2013 om bedrijfseconomische redenen is beëindigd en dat deze werkgever per 1 juli 2013 de vergunning zou verliezen om taxaties te mogen valideren. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht het hof tevens voldoende aannemelijk dat de man sinds zijn ontslag bij Vast & Recht niet meer in staat is geweest inkomen uit dienstbetrekking of anderszins te genereren. De man ontvangt sinds 3 september 2013 een Wwb-uitkering. Hij is in dat kader vrijgesteld van de sollicitatieverplichting en zal op korte termijn verschillende (medische) onderzoeken ondergaan ter beoordeling van de (resterende) mate van arbeidsgeschiktheid.
Het is naar het oordeel van het hof voorts aan [ dochter 1] om haar stelling omtrent het vermogen van de man nader te onderbouwen en aannemelijk te maken. Het hof is van oordeel dat [ dochter 1] hierin niet is geslaagd, te meer gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door de man. Bovendien kan ervan uit worden gegaan dat de gemeente die het recht van de man op een Wwb-uitkering heeft getoetst, ook zijn vermogenspositie heeft onderzocht en – nu de uitkering is toegekend – waarbij kennelijk niet van een (substantieel) vermogen is gebleken.
Het hof gaat tot slot voorbij aan de niet nader onderbouwde stelling van [ dochter 1] dat de man in enige periode huurinkomsten zou hebben ontvangen.
3.14.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat de grief van [ dochter 1] gedeeltelijk slaagt, in die zin dat voor wat betreft de periode van [datum] 2013 tot 3 september 2013 de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, nader dient te worden vastgesteld op € 25,- per maand. De grief van [ dochter 1] behoeft derhalve geen nadere bespreking voor zover het haar behoefte betreft en faalt voor het overige.
3.15.
De beschikking waarvan beroep, dient op grond van het voorgaande gedeeltelijk te worden vernietigd. Ten behoeve van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking evenwel in zijn geheel vernietigen en beslissen als na te melden.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2013,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de bij beschikking van dit hof van 7 februari 2012 bekrachtigde beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 april 2011, voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [ dochter 1];
stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [ dochter 1], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats], nader vast op:
  • € 25,- per maand in de periode vanaf [datum] 2013 tot 3 september 2013;
  • nihil met ingang van 3 september 2013;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.A. Ossentjuk en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014.