[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
thans verblijvende in Vught PPC te Vught.
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte -kort gezegd-:
- vrijgesproken ter zake van de primair ten laste gelegde moord;
- veroordeeld ter zake van de subsidiair ten laste gelegde doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen omtrent de vordering van de [benadeelde partij].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen:
- met aanvulling van bewijsmiddelen;
- met aanvulling van een beslissing tot toewijzing van de door de [benadeelde partij] in hoger beroep gevorderde reiskosten.
De verdediging heeft bepleit dat:
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep;
- verdachte integraal zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de [benadeelde partij] heeft de verdediging bepleit:
- in het geval verdachte wordt vrijgesproken: dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering;
- bij een bewezenverklaring: dat verhoging in hoger beroep van de in eerste aanleg ingestelde vordering met de reiskosten niet is toegestaan. Verder is de vordering niet betwist.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie in het hoger beroep
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in het appel - kort gezegd - omdat het openbaar-ministerie geen appelschriftuur heeft ingediend en ook niet anderszins duidelijk de reden van het hoger beroep heeft omschreven.
Het hof overweegt als volgt.
De verdediging heeft dit verweer reeds op de zitting van 20 juni 2013 gevoerd en heeft dit verweer op 19 juni 2014 bij pleidooi herhaald. Er zijn daarbij geen aanvullende argumenten naar voren gebracht en desgevraagd heeft de verdediging geen belang van verdachte bij dit verweer genoemd. Het hof blijft bij zijn overwegingen en beslissing van 20 juni 2013. Deze worden volledigheidshalve herhaald.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie heeft verzuimd een appelschriftuur in te dienen binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep en dat het openbaar ministerie dit ook nadien niet heeft gedaan. Op het opgaveformulier bezwaren is slechts aangekruist dat het een volg-appel betreft. Het had op de weg van het openbaar ministerie gelegen tijdig een appelschriftuur in te dienen.
Wel heeft het openbaar ministerie in hoger beroep ter terechtzitting van 20 juni 2013, dat wil zeggen op de eerste terechtzitting waarop de zaak in hoger beroep inhoudelijk werd behandeld, de reden van het hoger beroep duidelijk omschreven.
Het hof is daarom van oordeel dat in casu het belang van het appel van de zijde van het openbaar ministerie zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het geconstateerde verzuim van het openbaar ministerie om een appelschriftuur in te dienen. Voor de duidelijkheid merkt het hof op dat, als dit niet-ontvankelijkheidsverweer zou zijn geslaagd, dit geen gevolgen zou hebben voor de overige in deze zaak te nemen beslissingen, aangezien verdachte zelf ook hoger beroep heeft ingesteld.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof (op een ondergeschikt onderdeel) tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 09 september 2010 tot en met 13 december 2010 te Uden en/of Veghel en/of Schijndel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte(n) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de hals dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden en/of (met een kussen) op de mond en/of neus van die [slachtoffer] gedrukt en/of heeft/hebben verdachte(n) die [slachtoffer] begraven, in elk geval heeft/hebben verdachte(n) één of meer verstikkende handeling(en) verricht, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair,
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 09 september 2010 tot en met 13 december 2010 te Uden en/of Veghel en/of Schijndel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte(n) met dat opzet, de hals dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden en/of (met een kussen) op de mond en/of neus van die [slachtoffer] gedrukt en/of heeft/hebben verdachte(n) die [slachtoffer] begraven, in elk geval heeft/hebben verdachte(n) één of meer verstikkende handeling(en) verricht, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Melding vermissing en laatst bekende levensteken
1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 december 2010, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisant [verbalisant 7] (hoofddossier p. 458):
Op vrijdag 10 september 2010 omstreeks 13.33 uur verscheen aan het bureau van politie te Veghel een man genaamd [verdachte], geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres]. [verdachte] verklaarde aan de dienstdoende receptioniste dat zijn vriendin genaamd [slachtoffer] sinds donderdag 9 september 2010 omstreeks 14.00 uur
niet meer in de woning aan de [adres] is geweest en dat zij sindsdien vermist is.
2. Een proces-verbaal algemeen relaas d.d. 21 september 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisanten [verbalisant 8] en [verbalisant 9] (hoofddossier p. 11):
- verklaringen van familieleden, vrienden, bekenden en professioneel betrokkenen van/bij [slachtoffer];
- analyse van historische verkeersgegevens van bij haar in gebruik zijnde telefoonnummers;
- analyse van financiële gegevens en
- onderzoek naar de mogelijkheid van vrijwillig vertrek;
is getracht zicht te krijgen op het laatste teken van leven van [slachtoffer] en de mogelijkheid van een vrijwillig vertrek. In dit onderzoek is, buiten [verdachte], niemand gevonden die na 09 september 2010 12.33 uur op enigerlei wijze contact heeft gehad met [slachtoffer]. Dit contact van 12.33 uur bestond uit een telefoongesprek dat de [getuige 1] (medewerkster Bureau Jeugdzorg Uden) voerde met [slachtoffer] over de bezoekregeling van de kinderen en is het laatste objectief vastgestelde contact met [slachtoffer].
Aantreffen lichaam, vaststellen identiteit en bevindingen deskundigen met betrekking tot de doodsoorzaak
3. Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 22 december 2010, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – verklaring van [getuige 2] (hoofddossier, p. 1030-1031):
Op maandag 13 december 2010, omstreeks 08.30 uur, liep ik richting de Wijbosch te Schijndel. Ik liep vanaf de Veghelsedijk en kwam uit op de Zeilkampjes te Schijndel. Niet ver daar vandaan zag ik een arm liggen. Ik zag dat aan de arm een hand vast zat. Mijn dochter heeft 112 gebeld.
4. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut ‘Forensisch archeologisch onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een begraven stoffelijk overschot in het natuurgebied Wijboschbroek (gemeente Schijndel), d.d. 13 december 2010’ d.d. 31 januari 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – bevindingen en/of conclusies van drs. W.J. Groen, forensisch archeoloog:
De onderzoekslocatie bevindt zich in het zuidoostelijk deel van het natuurgebied Wijboschbroek, in de gemeente Schijndel. De onderzochte grafkuil lag in het verlengde van de onverharde weg genaamd 'Oude Dijk', dit op circa 10-15 meter vanaf de bosrand.
De grafvulling was op twee plaatsen deels vergraven, waardoor de rechter bovenarm en de/het rechterheup/bovenbeen van het stoffelijk overschot zichtbaar waren. Deze lichaamsdelen vertoonden tevens sporen van beschadiging.
Het ondiepst begraven deel van het stoffelijk overschot was de rechter arm, deze lag namelijk aan de oppervlakte, dit in het vergraven deel van de grafkuil. De bovenkant van het voorhoofd van het stoffelijk overschot werd aangetroffen op circa 10 cm onder het maaiveldniveau. De voeten werden aangetroffen op circa 15 cm onder het maaiveldniveau.
5. Een deskundigenrapport ‘Forensisch odontologisch onderzoek: nr. 2010097912’ d.d. 16 december 2010, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – bevindingen en/of conclusies van J.H. Weimar, forensisch odontoloog (FTO-dossier p. 92-93):
Op 15 december 2010 heeft ondergetekende, op verzoek van de Regiopolitie Brabant-Noord, forensisch odontologisch onderzoek uitgevoerd op het stoffelijk overschot.
Na vergelijking van de Ante Mortum en Post Mortum gebitsgegevens, waarbij er geen onverklaarbare verschillen zijn gevonden maar wel overeenkomsten bij alle plastische/gegoten restauraties en ontbrekende gebitselementen, komt ondergetekende tot de conclusie dat het slachtoffer geïdentificeerd kan worden als [slachtoffer] (geb. datum [geboortedatum]).
6. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ d.d. 29 april 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – bevindingen en/of conclusies van A. Maes, arts en patholoog (FTO-dossier p. 571, 573-575):
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer], geboren op [geboortedag] 1975, is het navolgende gebleken.
Het lichaam toonde gevorderde postmortale veranderingen passend bij een verblijf van enkele maanden in de grond.
Er was kleiachtige modder in de mond, in het strottenhoofd en in het bovenste deel van de luchtpijp (tot circa 2 cm onder de stembanden) met daarbij afsluiten van de doorgang van de luchtpijp.
Bij nader onderzoek van het strottenhoofd werden geen letsels of breuken vastgesteld. Dit sluit bij leven opgelopen geweld op de hals niet uit.
Er waren bij sectie geen aanwijzingen dat ziekelijke orgaanafwijkingen aan het overlijden hebben bijgedragen of daarvoor van betekenis zijn geweest. Een toxicologische bijdrage aan
het overlijden werd uitgesloten.
7. Een deskundigenrapport van The Maastricht Forensic Institute ‘herbeoordeling sectiebevindingen’ d.d. 27 februari 2012, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – bevindingen en/of conclusies van F.R.W. van de Goot, arts en patholoog (los in de RC-stukken deel 1 opgenomen rapport, p. 10):
Bij sectie was geen doodsoorzaak aanwijsbaar.
Samendrukkend geweld op de hals hoeft bij deze leeftijd geen sporen na te laten.
Aangaande de overlijdensperiode laat zich geen enkele uitspraak doen anders dan conformering aan het standpunt van het Nederland Forensisch Instituut dat een periode van een tot enkele maanden beslist tot de mogelijkheden behoort.
8. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 maart 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisant [verbalisant 1] (hoofddossier p. 1058-1062):
Op 5 december 2010, omstreeks 16.12 uur, kwam er bij 0800-6070, de Opsporingstiplijn van het KLPD, een telefonische melding binnen. In de transcriptie van het gesprek wordt de telefoniste van het KLPD aangeduid met de letter T (telefoniste) en de melder met de
letter J ([getuige 3]).
T: Goedemiddag Opsporingstiplijn, over welke zaak heeft u informatie?
J: [slachtoffer].
T: Wat is uw tip, wat heeft u gehoord ?
J: Nou, ja mij is tot ore gekomen, haar vriend of echtgenote, die heeft in een dronken bui, heeft ie, tegen een bepaalde persoon verteld, hij haar waarschijnlijk in Wijboschbroek begraven heeft, twee spaden diep.
Die persoon die dat tegen mij verteld heeft die is bevriend met de echtgenote of vriend van [slachtoffer].
Hij vertelde ook dat ie haar geslagen had, dat ze een wond boven haar linkeroog had, achter in den auto gegooid heeft en daarna naar het Wijbosch is gereden.
Ze hebben ruzie gekregen.
Toen heeft ie haar geslagen, en toen heeft ie tegen haar gezegd van, er gaat niemand voor de tweede keer bij me weg en toen heeft ie haar keel dichtgeknepen.
9. Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 5 februari 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – verklaring van [vriend 1] (hoofddossier, p. 1186-1188):
Ik kan jullie zeggen dat [verdachte] tegen mij heeft gezegd dat hij het gedaan heeft.
Het was op een vrijdagavond want mijn dochter, [betrokkene 1], het petekind van [verdachte], zou daar blijven slapen. Ik kan zo niet exact zeggen wanneer dat was maar het was de vrijdag voordat ik dit verhaal tegen [getuige 3] (
het hof begrijpt: [getuige 3]) en zijn vrouw [betrokkene 2] had verteld.
[verdachte] was in een zatte bui bij hem thuis en heeft toen letterlijk tegen mij gezegd: "[vriend 1], ik zit ergens mee en ik wil jou wat zeggen". Ik heb toen gevraagd wat er was. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij ruzie had met [slachtoffer] en dat hij haar geslagen had. Ik hoorde hem zeggen dat [slachtoffer] daardoor een krab op haar voorhoofd had gekregen. [verdachte] vertelde toen dat [slachtoffer] had gezegd dat zij bang voor [verdachte] was en dat zij weg zou gaan van hem. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij tegen [slachtoffer] had gezegd dat er ooit een vrouw van hem weg was gelopen en dat dit een tweede maal niet zou gebeuren. Hierop hoorde ik [verdachte] zeggen dat hij met twee handen de nek van [slachtoffer] had dicht geknepen. Ik zag ook dat [verdachte] de beweging maakte dat hij met twee handen iemand zijn nek vastpakte. Voordat hij dit tegen mij zei hoorde ik hem zeggen dat hij [slachtoffer] weg had gebracht in het kleine autootje van [slachtoffer]. Ik hoorde [verdachte] ook zeggen dat hij [slachtoffer] naar het bos, Wijboschbroek genaamd, had gebracht. Ook hoorde ik hem zeggen dat [slachtoffer] twee schoppen diep lag.
[verdachte] huilde en heeft er verder niet meer over gesproken.
10. De verklaring van [vriend 1] ter terechtzitting in beroep d.d. 14 november 2013, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende (p. 20 en 32 van het proces-verbaal van die terechtzitting):
Ze hadden herrie. Toen heeft hij haar geslagen, en toen zei hij: ze heeft een krep op d’r kop. toen heeft hij haar bij de keel gevat en de keel dicht geknepen.
Voorzitter: Is dit wat hij u vertelde die keer dat hij zo aan het huilen was?
Getuige: ja.
Getuige: Als [verdachte] zat was, dan kon hij ook een beetje huilen. Maar dit was echt janken toen hij daar was, want hij kon bijna niet uit zijn woorden komen en als hij huilt, kan hij wel uit zijn woorden komen, omdat hij echt zo zit. Maar dit was echt janken en daardoor kwam hij ook bijna niet uit zijn woorden.
11. De verklaring van [vriend 1] ter terechtzitting in beroep d.d. 16 oktober 2014, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
Ik durf het in je gezicht te zeggen (
het hof begrijpt: verdachtes gezicht, zie hierna onder het kopje ‘III. Getuigenverklaringen’) dat je het allemaal tegen mij hebt verteld. Dan moet je eerlijk zijn en dat ben jij niet.
12. Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 17 juni 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – verklaring van [vriend 2] (hoofddossier, p. 1514, 1525-1530, 1532-1534):
Getuige:
Ik woon aan [adres] te [woonplaats].
[verdachte] heeft mij precies verteld dat.. en daar zal ik verder heel eerlijk in zijn... hij is bij mij thuis gekomen op die dag, op 9 september, dat was op een donderdag. Toen is hij bij mij binnen geweest en heeft hij mij dat verteld. Toen heb ik hem meteen verteld dat hij een kutvent was om dat tegen mij te vertellen. Om mij daarmee op te zadelen terwijl ik hier al met mijn eigen shit en problemen zat.
Hij heeft mij toen verteld dat ze ruzie hebben gehad en dat hij haar (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) met een kussen om het leven heeft gebracht. Hij heeft hij mij verteld dat hij met een kussen op haar hoofd heeft geduwd, dus zoals ik eruit kon maken door verstikking. Dat is wat hij mij verteld heeft.
[verdachte] vertelde mij dat het in zijn eigen slaapkamer is gebeurd, op het bed van [verdachte]. Hij heeft mij verteld dat het lang duurde voordat ze haar laatste adem uitblies.
Hij heeft verteld dat toen ze dood was hij ze meegenomen had en haar in het Wijbosch begraven had.
Verbalisanten:
Je zegt dat hij haar meegenomen heeft toen ze dood was, hoe heeft hij dat gedaan?
Getuige:
In de auto van [slachtoffer].
Verbalisanten:
Wie waren daarbij?
Getuige: Alleen [verdachte].
Verbalisanten:
Waar is hij precies naartoe gereden?
Getuige:
Naar het Wijbosch, hij zei tegen mij dat hij haar in het Wijbosch begraven had.
Verbalisanten:
Hoe heeft hij dat gedaan?
Getuige:
Met een schep, dat heeft hij mij verteld.
Ik kan me herinneren dat [getuige 4] (
het hof begrijpt: [getuige 4]) [verdachte] ook nog gezien heeft.
Ik kan me herinneren dat [verdachte] het pas tegen mij verteld heeft nadat [getuige 4] vertrokken was.
Verbalisanten:
Hoe begon [verdachte] toen zijn verhaal tegen jou?
Verbalisanten:
Dat hij ruzie had gehad met [slachtoffer] en dat hij naderhand een waas voor zich kreeg en op dat moment het licht bij hem uitging, toen is het gebeurd.
Verbalisanten:
Hoe vertelde [verdachte] jou dit?
Getuige:
Geëmotioneerd, hij had tranen in zijn ogen. Hij had het er moeilijk mee, kwam moeilijk uit zijn woorden.
Ik zei toen dus ik hem een kutjannus vond om mij dat te vertellen omdat ik zelf al zoveel problemen had en genoeg sores had.
Verbalisanten:
Hoe reageerde hij daarop?
Getuige:
Hij bood zijn excuses aan, hij zei "sorry" maar hij zei wel dat hij het kwijt wilde.
Toen het voorbij was, was hij er zelf wel van geschrokken dat het gebeurd was, dat vertelde hij mij toen.
Verbalisanten:
Hoe zijn jullie verder uit elkaar gegaan?
Getuige:
Toen is hij dus weer vertrokken met de auto, dat was met de rode auto van [slachtoffer], een kleine auto, het merk weet ik niet maar met die auto was hij.
Toen [verdachte] bij mij aankwam, had hij zwarte handen, vieze handen, zand.
Verbalisanten:
[verdachte] had dus zwarte handen, wat kun je daar verder over vertellen?
Getuige:
[getuige 4] was er toen ook.
Verbalisanten:
Wat heeft [verdachte] jou verteld over zijn zwarte handen toen [getuige 4] weg was?
Getuige:
Dat hij dus die ruzie had gehad met [slachtoffer], dat hij een waas kreeg en dat hij haar had doodgedrukt met een kussen en begraven had in het Wijbosch, daar kwamen ook zijn zwarte handen van, dat zei hij tegen mij op dat moment.
13. Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 18 juni 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – verklaring van [getuige 4] (hoofddossier, p. 1562, 1564):
Verbalisanten:
[vriend 2] (
het hof begrijpt: [vriend 2]) verklaart over die donderdag 9 september 2010 dat er tussen [verdachte], [vriend 2] en U een gesprek is geweest. Wat kunt U daarover verklaren?
Getuige:
Ja. Hij had toen zwarte handen en zwarte kleren.
Verbalisanten:
Weet U nog waarmee [verdachte] die dag bij [vriend 2] is gekomen?
Getuige:
Hij had toen volgens mij een auto. Het was een rood autootje waarmee hij was.
Verklaringen van verdachte over zijn band met de getuigen, over het niet ondernemen van pogingen om [slachtoffer] te vinden en uitlatingen van verdachte over het begraven van [slachtoffer] in het Wijboschbroek
14. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 oktober 2012, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende (p. 8-10 van het proces-verbaal van die terechtzitting):
Ik ken de getuigen [vriend 1] en [vriend 2]. Het zijn mijn vrienden.
[vriend 2] was al 22 jaar een goede vriend van mij.
In de periode waarin [slachtoffer] vermist was, heb ik nooit een poging ondernomen om te achterhalen waar zij zich bevond.
15. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 oktober 2014, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
[vriend 1] en ik zijn al 25 jaren vrienden van elkaar.
16. Een proces-verbaal bevindingen betreffende (onder meer) opgenomen vertrouwelijke communicatie (OVC), d.d. 20 augustus 2012, voor zover inhoudende (hoofddossier p. 1858, 1861):
Tijdstip : 31-12-10 13:26:35
Beller : [verdachte] (
hof: hierna: [A])
Gebelde : [betrokkene 3]
[A]: Ik werd er vort zo ziek van, want ik kon nergens komen. Of, ja maar dat heb je wel gedaan [verdachte], dat heb je gedaan, dat heb je gedaan. Ik zei: Ach mensen natuurlijk heb ik dat gedaan. Hup, ik heb ze daar, hup, in ehh.. want ja het enige wat ik ken is het Wijboschbroek en daar heb ik ze hup in de grond gedouwd, hup klaar. Godverdomme laat ze nou ook nog echt och arm daar gevonden worden ook nog. Dus ja toen was ik al helemaal de nationale, he...Ik ken niks anders als het Wijboschbroek. Als ik een ander bos op moet noemen. Ik ken geen ander bos.
17. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 oktober 2014, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende:
U, voorzitter, houdt mij voor de passage op pagina 1861 van het politiedossier vanaf ‘Ik werd er vort zo ziek van’ tot ‘hebben ze me opgeladen’. De voorzitter vraagt mij of ik, zoals lijkt te volgen uit de voorgehouden passage, tegen anderen heb gezegd dat ik [slachtoffer] in het Wijboschbroek in de grond heb gestopt voordat zij daar was gevonden. Dat is juist.
Verkeersregistratiegegevens en pintransactie
18. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 september 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisant [verbalisant 2] (hoofddossier p. 1756-1761):
Door het bedrijf ARS Traffic & Transport Technology BV gevestigd te 's-Gravenhage zijn op een groot aantal wegen in Nederland camera's geplaatst, waaronder ook op wegen in Brabant, rondom Veghel. Betreffende camera's worden voor verschillende doeleinden gebruikt. Zo hangen er camera's die registreren hoelang een voertuig op een bepaald wegvak verblijft. Verder zijn er camera's die worden gebruikt voor trajectcontrole en camera's voor de intensiteit op een bepaald wegvak. De gegevens die door ARS aan het onderzoeksteam werden aangeleverd, zijn afkomstig van camera's die geen foto's maken van de voertuigen, maar het kenteken herkennen en deze dan als zodanig vastleggen.
Op 3 december 2010 werd de Subaru Vivio Gli kleur rood in beslag genomen. Op dit voertuig was het [kenteken slachtoffer] gemonteerd.
De vijf eerder genoemde kentekens (
opmerking hof: waaronder het [kenteken slachtoffer]) werden nogmaals bevraagd binnen de periode van 9 september 2010 te 00:00 uur en 18 september 2010 te 23:59 uur.
Gesignaleerd [kenteken slachtoffer]
Betreffend [kenteken slachtoffer] staat van 29 april 2010 tot en met 25 oktober 2010 op naam van [slachtoffer]. Het kenteken werd in de bevraagde periode alleen op 9 september 2010 door 14 camera's geregistreerd en wel tussen 17:30:05 uur en 18:30:05 uur. Zie hiervoor de bijlage 2e.
De door ARS aangeleverde tijden en cameralocaties werden op een kaart uitgezet, zoals weergegeven op de bijlage 3. Op deze kaart staan blauwe ballonnen die de locaties aangeven waar de betreffende camera's zijn opgesteld. Verder zijn de camera's aangegeven, die het [kenteken slachtoffer] hebben geregistreerd, door vermelding van het identificatie nummer van de camera.
Betreffende tekst is in zwart afgedrukt voor het verkeer komende uit de richting van Veghel en gaande in de richting van Schijndel (op de kaart van rechts naar links) en is in rood afgedrukt voor het verkeer komende uit de richting van Schijndel en gaande in de richting van Veghel (op de kaart van links naar rechts).
Op betreffende bijlage 3 werd de volgorde in tijd aangegeven middels de cijfers 1 tot en met 14 en deze werden vervolgens ingetekend op de kaart, met achter het volgnummer de naam van de cameralocatie. Hierbij moet worden opgemerkt dat de camera's, gezien de rijrichting, staan opgesteld voorbij de kruising, zodat alleen het verkeer op deze doorgaande weg wordt geregistreerd en niet de voertuigen die bij de kruising links of rechts afslaan.
Het [kenteken slachtoffer] wordt op 9 september 2010 te 17:30:05 uur als eerste gesignaleerd door de camera PBN_207-B, locatie Corridor rijdende richting Sint-Oedenrode. Hierna wordt het kenteken ook vastgelegd door de camera's PBN_206-B (17:30:56) en PBN_205-B (17:31:42), waarna het kenteken wordt gesignaleerd op de N622 richting Schijndel.
Op deze rijbaan wordt het [kenteken slachtoffer] vastgelegd door de cameralocaties 622RW50-A (17:34:22) en 622ROTE-A (17:35:15) en 622EERD-A (17:36:09).
Het [kenteken slachtoffer] is in de richting Schijndel het laatst waargenomen op de cameralocatie 622EERD-A te 17:36:09 uur.
Het [kenteken slachtoffer] wordt daarna weer geregistreerd op de cameralocatie 622SCHIJ-B te 18:19:12 uur, rijdende in de richting van Veghel.
Het kenteken is gedurende 43 minuten en 3 seconden buiten het bereik van de camera's gebleven.
Gelet op het feit dat het kenteken gedurende 43 minuten en 3 seconden niet werd geregistreerd door een camera, werd bekeken of het in deze tijd mogelijk was om:
- vanaf locatie 622EERD-A (17:36:09 uur) naar de Plaats Delict (
het hof begrijpt: de plaats waar [slachtoffer] begraven lag) te rijden;
- daar vervolgens een gat te graven overeenkomstig de aangetroffen afmetingen;
- een stoffelijk overschot erin te leggen en weer dicht te gooien;
- terug te rijden naar de locatie 622SCHIJ-B (17:19:12 uur,
het hof begrijpt: 18:19:12)
Proefondervindelijk werd vastgesteld dat dit binnen de aangegeven tijd goed mogelijk is.
Op 9 september 2010 te 18:19:12 uur wordt het [kenteken slachtoffer] geregistreerd door de cameralocatie 622SCHIJ-B.
Het kenteken verplaatst zich vervolgens over de N622 in de richting van Veghel langs de camera's 622EERD-B (18:20:27) en 622ROTE-B (18:21:20) en 622RW50-B (18:21:47) om vervolgens linksaf de Corridor te gaan berijden in de richting van Veghel. De Corridor gaat later over in de Rembrandtlaan. Het kenteken wordt hierbij waargenomen door de camera's PNB_205-A (18:23:03) en PNB_206-A (18:23:59) en PNB 207-A (18:25:14).
Na deze laatste locatie wordt het [kenteken slachtoffer] NIET meer waargenomen door de camera op de locatie PNB-208-A (Rembrandtlaan na kruising met Dr. Schaepmanlaan te Veghel), hetgeen er op kan duiden dat het kenteken de doorgaande weg heeft verlaten of door omstandigheden niet wordt waargenomen. Indien het kenteken is afgeslagen kan dit alleen rechtsaf de Dr. Schaepmanlaan op of linksaf het Stadhuisplein op. Het [kenteken slachtoffer] komt om 18:30:05 weer in beeld en wordt vastgelegd door de camera op de locatie Rembrandtlaan (PNB_208-B) na de kruising met het Stadhuisplein (rijdende in de richting van de Corridor) Dit is de laatste keer dat het kenteken wordt geregistreerd.
Uit bankafschriften van [verdachte] blijkt dat er, op 9 september 2010 te 18.28 uur, van rekening [rekeningnummer] een bedrag van € 100,- werd gepind bij de Rabobank, gevestigd op de Rembrandtlaan te Veghel. De Rabobank gevestigd aan de Rembrandtlaan te Veghel is op korte afstand gelegen van de kruising Rembrandtlaan / Dr. Schaepmanlaan / Stadhuisplein.
Gelet op het feit dat het kenteken gedurende 4 minuten en 51 seconden niet werd geregistreerd door een camera, werd bekeken of het in deze tijd mogelijk was om:
- vanaf locatie Rembrandtlaan te Veghel (PNB_207-A 18:25:14 uur) naar de Rabobank te rijden;
- het voertuig te parkeren in de directe omgeving van de Rabobank;
- naar de pinautomaat te lopen en daar € 100 te pinnen:
- terug te lopen naar het voertuig en in te stappen, te starten en weg te rijden;
- bij de verkeerslichten rechtsaf te slaan en de Rembrandtlaan op te rijden (PNB_208-B 18:30:05 uur).
Proefondervindelijk werd vastgesteld dat dit binnen de aangegeven tijd goed mogelijk is.
19. De satellietfoto met ingevoegde plattegrondjes en bijschriften, die als bijlage 3 is gevoegd bij het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 augustus 2013, proces-verbaalnummer 60-366309, opgesteld door verbalisant [verbalisant 2] (los opgenomen in het dossier).
Op die plattegrond zijn de op de bijlage 3 bij eerdergenoemd bewijsmiddel genoemde mastlocaties met rode bolletjes weergegeven. Verder is de ligging van de Rabobank aan de Rembrandtlaan te Veghel met een groene pijl aangegeven. De woningen van verdachte en van [vriend 2] zijn ook op de satellietfoto aangegeven, met een ballonnetje met een A, respectievelijk met een blauwe pijl. Zichtbaar is dat beide woningen dicht bij elkaar zijn gelegen, in de wijk De Leest te Veghel. Ook is de ligging van die woningen ten opzichte van de Corridor en de Rembrandtlaan te zien.
(Hier geldt eveneens dat het hof de vermelding ‘Plaats delict’ begrijpt als de plaats waar [slachtoffer] begraven lag.)
20. Een bankafschrift d.d. 17 september 2010, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – (hoofddossier p. 1755):
[verdachte]
[adres]
[woonplaats]
Bankrekening [rekeningnummer] Mutaties af
09-09 Rabo Uden Veghel 100,00
Geldautomaat 18:28
21. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 oktober 2012, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende (p. 9 van het proces-verbaal van die terechtzitting):
Het kan best zijn dat ik op 9 september 2010 om 18.28 uur bij de Rabobank aan de Rembrandtlaan 70 in Veghel een bedrag van € 100,- heb gepind. Buiten mij maakt niemand gebruik van die pas. Alleen ik ken de pincode.
Bats, spade en handschoenen
22. Een proces-verbaal sporenonderzoek in woning verdachte [verdachte] d.d. 7 april 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (FTO-dossier, p. 102, 108-110):
Op 14 december 2010, 15 december 2010, 16 december 2010, 17 december 2010, 18 december 2010, 20 december 2010, 21 december 2010 en 22 december 2010 werd een forensisch onderzoek naar sporen verricht in een woning, perceel [adres] te Veghel.
In de garage werden de navolgende werkhandschoenen door ons veiliggesteld:
één paar handschoenen, merk Showa Thermo, kleur donkergrijs met lichtgrijze bovenzijde, door ons gemarkeerd met nummer 42 en veiliggesteld onder het SIN AACN3417NL.
In de tuin, gelegen aan de achterzijde van de woning, werden de volgende grondmonsters
veiliggesteld:
Monster SIN Plaats bemonstering
2 AACN3457NL perkje links (gezien vanuit woning)
5 AACN3451NL perkje achterin (gezien vanuit woning)
23. Een proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 17 januari 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisant [verbalisant 6] (FTO-dossier, p. 233-234):
Tijdens een doorzoeking in de woning [adres] te Veghel werden een bast (
het hof begrijpt telkens: bats) AACN3413NL en een spade AACN3414NL veiliggesteld voor nader sporenonderzoek.
Door mij verbalisant werd op 22 december 2010 de bast bemonsterd op niet humane biologische sporen. Het blad van de bast werd door mij met behulp van een kwast bemonsterd [AABS3222NL]. De verbinding tussen het blad en de steel werd gedemonteerd en bemonsterd [AABS3223NL].
Op 23 december 2010 werd door mij verbalisant de spade (
het hof begrijpt: bemonsterd) op niet humane biologische sporen. De verbinding tussen het blad en de steel werd door mij bemonsterd [AABS3227NL].
24. Een proces-verbaal afmetingen bats en spade d.d. 24 september 2012, proces-verbaalnummer PL21R3 2010097912-334, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – relaas van verbalisant [verbalisant 6] (los opgenomen in het dossier):
Op maandag 24 september 2012 werd door mij als forensisch onderzoeker de bats (AACN3413NL) en de spade (AACN3414NL), die veiliggesteld waren binnen het TGO-onderzoek "Arend", opgemeten en de maten vermeld in dit proces-verbaal.
bats [AACN3413NL]
De grootste breedte van het blad 22.2 centimeter.
De grootste lengte van het blad 27.2 centimeter.
spade [AACN3414NL]
De grootste breedte van het blad 16.2 centimeter.
De grootste lengte van het blad 27.5 centimeter.
25. Het reeds eerder aangehaalde deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut ‘Forensisch archeologisch onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een begraven stoffelijk overschot in het natuurgebied Wijboschbroek (gemeente Schijndel), d.d. 13 december 2010’ d.d. 31 januari 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – bevindingen en/of conclusies van drs. W.J. Groen, forensisch archeoloog:
Uit het onvergraven (i.e. (sub)recent onverstoord) deel van de kuilvulling, dit nabij het stoffelijk overschot, werden twee grondmonsters veiliggesteld. Eén monster werd veiliggesteld op een diepte van circa 20 cm, dit nabij het hoofd (SIN AACO7720NL) en één monster werd veiliggesteld op een diepte van circa 15 cm, dit nabij de voeten (SIN AACO7721NL).
Uit de grillige contouren van de grafkuil werd opgemaakt dat deze handmatig werd gegraven. Op de wand van de grafkuil en in de directe omgeving ervan werden sporen van
graafgereedschap aangetroffen. Het betreft hier sporen van een minimaal 20 cm breed blad
met (licht) afgeronde hoeken. Uit het bovenstaande kan niet worden geconcludeerd dat dit
het enige type (graaf)gereedschap is dat gedurende de graafwerkzaamheden - die gerelateerd
waren aan het begraven van het stoffelijk overschot op de onderzoekslocatie - werd gebruikt.
26. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut ‘Vergelijking van grond en berkenzaden vanaf aangeleverde sporendragers met sporen op de vindplaats van het slachtoffer [slachtoffer]’ d.d. 13 mei 2011, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven – bevindingen en/of conclusies van dr. I. Kuiper, NFI-deskundige niet humane biologische sporen (FTO-dossier p. 520-521, 526 en 533):
Overzicht te onderzoeken materiaal
AABS3222NL Grondmonster blad van bats AACN3413NL
AABS3223NL Grondmonster verbinding blad/steel bats AACN3413NL
AABS3227NL Grondmonster verbinding blad/steel spade AACN3414NL
AACO7720NL Grondmonster ongeveer 20cm diep thv hoofd
AACO7721NL Grondmonster ongeveer 15cm diep voeteinde SLT
AACN3457NL Grondmonster Tuin #2
AACN3451NL Grondmonster Tuin #5
AADW0912NL Grondmonsters veiliggesteld uit luchtwegen van het slachtoffer tijdens sectie S 2010-398 / Materiaal uit tragia naast de stembanden
AACN3417NL Twee handschoenen lade kastje naast koelkast garage / Twee grijze rubberen handschoenen "SHOWA Thermo 9/L" met grondsporen.
Grondonderzoek
De grondsporen [AABS3222NL] en [AABS3223NL] vanaf respectievelijk het blad en
de verbinding blad/steel van de bats, grondspoor [AABS3227NL] van (
zo begrijpt het hof) de verbinding blad/steel van de spade, de grondmonsters [AACO7720NL] en [AACO7721NL] uit het graf, de grondmonsters [AACN3451NL] t/m [AACN3457NL] uit de tuin van de verdachte en het grondmonster [AADW0912NL] dat is veiliggesteld uit de luchtwegen van het slachtoffer, zijn gebruikt voor grondvergelijkend onderzoek.
De grondsporen op de linker en op de rechter handschoenen [AACN3417NL] zijn afzonderlijk van elkaar (links en rechts) onderzocht.
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde grondvergelijkingen kan een uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid op het vinden van een (bepaalde mate van) overeenkomst in het licht van twee hypothesen.
De volgende twee hypothesen zijn op basis van de aangeleverde vraagstellingen
opgesteld:
Hl: 'De grondsporen vanaf de bats, spade, handschoenen en uit de luchtwegen van het slachtoffer zijn afkomstig uit het graf'
H2: 'De grondsporen vanaf de bats, spade, handschoenen en uit de luchtwegen van het slachtoffer zijn afkomstig uit de tuin van de verdachte'
Onder aanname van deze hypothesen kunnen de volgende conclusies worden
geformuleerd:
De overeenkomsten tussen de grondsporen uit de verbinding blad/steel van de
spade [AABS3227NL], uit de luchtwegen van het slachtoffer [AADW0912NL] en de
grondsporen uit het graf en de tuin zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer
hypothese H1 juist is dan wanneer hypothese H2 juist is.
De overeenkomsten tussen de grondsporen vanaf de bats [AABS3222NL],
[AABS3223NL], de handschoenen [AACN3417NL] en de grondsporen uit het graf en
de tuin zijn veel waarschijnlijker wanneer hypothese H1 juist is dan wanneer
hypothese H2 juist is.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
I. Inleiding
Op 10 september 2010 meldde verdachte bij de politie dat [slachtoffer] sinds de dag ervoor, dus 9 september 2010, werd vermist. Verdachte en zij woonden op dat moment samen aan het adres [adres] in Veghel. Op 9 september 2010 om 12.33 heeft een medewerkster van Bureau Jeugdzorg nog telefonisch contact met [slachtoffer] gehad. Na 9 september 2010 heeft, voor zover de politie middels uitgebreid onderzoek heeft kunnen nagaan, niemand meer contact met haar gehad.
Op 3 december 2010 besteedde het televisieprogramma Tros Vermist aandacht aan de verdwijning van [slachtoffer]. Twee dagen nadien, op 5 december 2010, kwam bij de Opsporingstiplijn een tip binnen van [getuige 3] die (kort gezegd) inhield: de partner van [slachtoffer] heeft tegen een kameraad van hem gezegd dat hij (de partner) [slachtoffer] had geslagen en haar keel had dichtgeknepen en dat hij haar vervolgens met haar auto had weggebracht naar het Wijboschbroek, waar hij haar twee spaden diep had begraven. [getuige 3] bleek dit te hebben gehoord van [vriend 1], destijds een goede vriend van verdachte.
Een wandelaar ontdekte op 13 december 2010 in het bosgebied Wijboschbroek een ondiep begraven lichaam. Dit lichaam bleek van [slachtoffer] te zijn.
Verdachte werd op 13 december 2010 aangehouden op verdenking van (kort gezegd) de moord op of doodslag van [slachtoffer]. Op 20 december 2010 werd hij weer vrijgelaten. Wel bleef hij verdachte.
Naar aanleiding van nieuwe onderzoeksresultaten werd verdachte op 21 juni 2011 opnieuw aangehouden. Sindsdien is hij in voorlopige hechtenis. Ook [de Udenaar], een uit Uden afkomstige vriend van verdachte en voormalig partner van [slachtoffer], werd vanwege verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] aangehouden op 14 juni 2011. [de Udenaar] werd op 19 juli 2011 weer vrijgelaten en wordt door het openbaar ministerie niet langer als verdachte beschouwd.
Verdachte heeft vanaf het eerste politieverhoor steeds verklaard dat hij niets met de dood of met het begraven van [slachtoffer] te maken heeft. Volgens hem heeft [slachtoffer] het huis op 9 september 2010 in dronken toestand verlaten en is zij daarbij te voet weggegaan. Haar auto heeft ze volgens verdachte toen achtergelaten en hijzelf heeft de auto naar eigen zeggen die dag niet gebruikt. Hij heeft verder verklaard en steeds volgehouden dat hij pas tijdens of kort na zijn aanhouding in december 2010 te weten kwam dat [slachtoffer] dood was en dat hij er tot die tijd steeds van uitging dat zij nog leefde.
II. Algemene opmerking
Uit het onderzoek komt naar voren dat in Veghel veel over de zaak is gepraat en gespeculeerd. Er zijn geen getuigen die verklaren dat zij zelf hebben gezien dat en hoe [slachtoffer] is gestorven of begraven. Wat de getuigen daarover verklaren, zeggen zij van anderen (waaronder van verdachte, maar ook van [de Udenaar]) te hebben gehoord. Terecht heeft de verdediging daar veel aandacht voor gevraagd en het hof ziet dit goed onder ogen. Verder speelt een rol dat sinds de verdwijning van [slachtoffer] intussen ruim vier jaar is verstreken, waardoor herinneringen van betrokkenen kunnen zijn vervaagd.
III. Getuigenverklaringen
Twee vrienden van verdachte, [vriend 1] en [vriend 2], hebben verklaringen afgelegd die erop neerkomen dat verdachte aan hen heeft toegegeven verantwoordelijk te zijn voor de dood van [slachtoffer] en haar te hebben begraven.
In de kern houdt de verklaring van [vriend 1] in: verdachte heeft [vriend 1] verteld dat hij, verdachte, [slachtoffer] tijdens een ruzie heeft geslagen en haar keel heeft dichtgeknepen, waarna hij haar met haar auto naar het Wijboschbroek heeft gebracht, waar ze twee schoppen diep begraven lag.
De verklaring van [vriend 2] komt, kort gezegd, op het volgende neer. Op 9 september 2010, derhalve de dag van het laatste levensteken van [slachtoffer], heeft [vriend 2] van verdachte gehoord dat hij [slachtoffer] naar aanleiding van een ruzie om het leven heeft gebracht door met een kussen op haar hoofd te duwen en dat verdachte [slachtoffer] vervolgens met haar auto naar het Wijbosch heeft gebracht en haar daar begraven heeft.
Verdachte heeft steeds verklaard dat hij zich nooit zodanig tegenover [vriend 1] respectievelijk [vriend 2] heeft uitgelaten. Hij heeft ook ontkend op 9 september 2010 bij [vriend 2] te zijn geweest.
De verdediging heeft bepleit dat de verklaringen van [vriend 1] en [vriend 2] als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en niet gebezigd kunnen worden voor het bewijs. Daartoe heeft de verdediging, kort gezegd, aangevoerd dat die verklaringen niet consistent zijn en niet verenigbaar zijn met technisch bewijs.
Het hof hecht in de eerste plaats belang aan het moment waarop [vriend 1] de informatie die naar zijn zeggen afkomstig was van verdachte, over onder andere het wegbrengen van [slachtoffer] naar het Wijboschbroek, met de tipgever [getuige 3] heeft gedeeld: vóór het lichaam van [slachtoffer] daar werd gevonden. De tip van [getuige 3] dateert ook van vóór de vondst van lichaam.
Daarnaast bieden de bevindingen van de forensisch archeoloog drs. W.J. Groen over de beperkte diepte van het graf waarin het slachtoffer is gevonden steun aan [vriend 1]’s verklaring over de mededeling van verdachte dat [slachtoffer] twee schoppen diep lag.
De verklaring van [vriend 2] wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 4] waar het gaat om de aanwezigheid van verdachte in de woning van [vriend 2] op 9 september 2010, alsook het feit dat verdachte op dat moment de auto van [slachtoffer] bij zich had en zwarte handen had. Aan dat laatste doet niet af de uitleg die verdachte volgens [getuige 4] voor de zwarte handen heeft gegeven, te weten een val met zijn scooter. Deze uitlating van verdachte in het bijzijn van [getuige 4] wordt namelijk ook door [vriend 2] genoemd. Toen [getuige 4] was vertrokken heeft verdachte echter een relatie gelegd tussen de zwarte handen en het begraven van [slachtoffer] in het Wijbosch, aldus [vriend 2]. Dat verdachte - anders dan hijzelf steeds heeft verklaard - die dag met de auto van [slachtoffer] vanuit de richting van het Wjjbosch in de richting van Veghel is gereden, wordt bovendien nog bevestigd door verkeersregistratiegegevens in combinatie met de pintransactie van verdachte (zie hierna).
[vriend 1] en [vriend 2] hebben hun verklaringen onafhankelijk van elkaar afgelegd en deze beiden tegenover een rechter herhaald. Zoals verdachte heeft erkend, waren [vriend 1] en [vriend 2] alletwee al meer dan twintig jaar vrienden van hem op het moment waarop ze hun belastende verklaringen hebben afgelegd. Zowel [vriend 1] als [vriend 2] heeft blijkens de getuigenverklaringen van verdachte gedetailleerde informatie gekregen over de gebeurtenissen op 9 september 2010 voordat verder bekend was dat [slachtoffer] was overleden en voordat haar lichaam was gevonden en geïdentificeerd. Voorts hecht het hof belang aan de omstandigheid dat beide getuigen tijdens een confrontatie met verdachte ([vriend 1] ter terechtzitting in hoger beroep, [vriend 2] bij de politie) bij hun verklaringen bleven en verdachte toen rechtstreeks aanspraken.
Het hof ziet ook niet in waarom [vriend 1] en [vriend 2] bezijden de waarheid zouden hebben verklaard; dat zij elk afzonderlijk een goede vriend onterecht zouden beschuldigen van het doen van uitlatingen over dergelijk gewelddadig handelen richting zijn eigen partner en het begraven van haar lichaam in het bos, acht het hof volstrekt onaannemelijk. De verdediging heeft er nog op gewezen dat [vriend 1] kwaad op verdachte is omdat verdachte op de zitting in hoger beroep heeft gezegd dat hij denkt dat hijzelf en niet [vriend 1] de vader van [betrokkene 1] is. [betrokkene 1] is de dochter van de partner van [vriend 1]. [vriend 1] zou verdachte een hak willen zetten, aldus de verdediging. Het hof merkt op dat duidelijk is geworden dat verdachte deze uitlatingen pas in juni 2014 op de zitting heeft gedaan en dat er geen enkele aanwijzing is dat [vriend 1] daarvóór al kwaad op verdachte was. In tegendeel, hij heeft tot juni 2014 contact met verdachte gehouden, hem opgezocht in de penitentiaire inrichting, en heeft verklaard dat verdachte een vriend is die een fout heeft gemaakt, maar dat hij verdachte niet liet vallen.
De verklaringen van [vriend 1] en [vriend 2] sluiten bovendien in grote lijnen op elkaar aan waar het gaat om wat verdachte tegen elk van hen heeft gezegd. Beide lezingen komen overeen wat betreft:
- de aanleiding voor de geweldshandelingen (ruzie);
- de omstandigheid dat verdachte [slachtoffer] heeft weggebracht;
- de plek waar verdachte [slachtoffer] naartoe heeft gebracht (Wijboschbroek) en het feit dat zij daar begraven is;
- de wijze waarop verdachte [slachtoffer] heeft weggebracht (met haar eigen auto);
- het gegeven dat verdachte bij [slachtoffer] verstikkingshandelingen heeft gepleegd;
- het gegeven dat verdachte alleen heeft gehandeld bij zowel de geweldshandelingen als het vervoer.
Daarnaast spreken beide getuigen erover dat verdachte emotioneel was op het moment dat hij zijn ontboezemingen aan hen deed.
Ook het hof ziet dat [vriend 1] en [vriend 2] verschillend verklaren over de op [slachtoffer] uitgeoefende geweldshandelingen die verdachte aan hen zou hebben toegegeven. De mogelijkheid bestaat dat één van beiden zich vergist. Gelet echter op de details die beiden hebben genoemd, sluit het hof ook niet uit dat verdachte alle door [vriend 1] en [vriend 2] beschreven geweldshandelingen heeft verricht en deze aan beiden heeft toevertrouwd zoals in hun verklaringen naar voren komt.
Dat zowel [vriend 1] als [vriend 2] bij de politie niet direct openheid van zaken heeft gegeven, betekent niet dat hun belastende verklaringen niet juist zijn. Beide getuigen hebben al tijdens het afleggen van hun voor verdachte belastende verklaring uitgelegd waarom ze tot dat moment hun mond hebben gehouden ([vriend 2] vanwege angst dat de inhoud van zijn verklaring zou betekenen dat hij rond zijn echtscheiding zijn kinderen kwijt zou raken, [vriend 1] omdat - zoals hij zelf zegt - verdachte zijn beste maat is en hij zijn beste maat niet wilde verraden). Het hof acht deze uitleg aannemelijk, ook al omdat in die verhoren naar voren komt dat de getuigen pas na overreding door de politie en, in het geval van [vriend 2], confrontatie met afgetapte telefoongesprekken, met hun volledige verhaal kwamen.
Ook de constatering dat met name [vriend 1] in latere verklaringen op detailniveau andersluidend verklaart dan in zijn eerste belastende verklaring bij de politie, maakt zijn belastende verklaring niet onbetrouwbaar. [vriend 1] is in hoger beroep twee keer uitgebreid door het hof gehoord als getuige. Op die zittingen heeft [vriend 1] duidelijk gemaakt dat het tijdsverloop en de hoeveelheid vragen en informatie hem hierbij parten speelt, hetgeen het hof niet onaannemelijk voorkomt. Desondanks maakte de getuige op het hof tijdens die verhoren een zeer geloofwaardige indruk, onder meer door telkens te trachten onderscheid te maken wat hij van wie heeft gehoord en door het op verschillende momenten voor verdachte te blijven opnemen.
De verdediging heeft de belastende verklaring van [vriend 2] nog als kennelijk leugenachtig betiteld nu daarin naar voren zou komen dat verdachte volgens [vriend 2] heeft gezegd met de scooter te zijn, terwijl [vriend 2] later tegenover de politie zegt te hebben gezien dat verdachte met de rode auto van [slachtoffer] bij hem was. Zoals blijkt uit de verklaring van [vriend 2] berust deze stelling op een verkeerde lezing van het dossier. In die verklaring zegt [vriend 2] namelijk dat verdachte met de auto van [slachtoffer] bij hem was, terwijl [vriend 2] de scooter slechts aanhaalt in het volgens [vriend 2] aanvankelijk door verdachte tegen hem vertelde verhaal dat hij was gevallen toen hij bier ging halen. Dat verhaal is volgens de verklaring van [vriend 2] even later door verdachte zelf, buiten de aanwezigheid van [getuige 4], ontkracht. De verdediging heeft er nog op gewezen dat de tijdstippen die door de getuigen [vriend 2] en [getuige 4] worden genoemd, niet overeenkomen met de tijdstippen die uit de verkeersregistratie blijken. Het hof gaat daar bij de bespreking van de verkeersregistratiegegevens op in.
Het hof acht de belastende verklaringen van [vriend 1] en [vriend 2] op grond van het voorgaande betrouwbaar en gebruikt deze daarom voor het bewijs.
IV. Uitlatingen van verdachte zelf
Zoals uit de verklaringen van de getuigen [vriend 1] en [vriend 2] blijkt, heeft verdachte verteld dat hij [slachtoffer] naar het Wijboschbroek heeft gebracht, respectievelijk haar daar had begraven, nog voordat zij daar is gevonden. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aanvankelijk ontkend ooit zoiets tegen anderen te hebben gezegd. In een getapt telefoongesprek met een vriendin heeft hij echter, na (zo begrijpt het hof) duidelijk te hebben gemaakt genoeg te hebben van de vragen van mensen over zijn eventuele betrokkenheid bij de verdwijning van [slachtoffer], gezegd: ‘Ach mensen natuurlijk heb ik dat gedaan. Hup, ik heb ze daar, hup, in ehh.. want ja het enige wat ik ken is het Wijboschbroek en daar heb ik ze hup in de grond gedouwd, hup klaar. Godverdomme laat ze nou ook nog echt och arm daar gevonden worden ook nog.’ Nadat hij op de zitting in hoger beroep hiermee werd geconfronteerd, heeft hij erkend dat hij inderdaad nog vóór het lichaam van [slachtoffer] in het Wijboschbroek werd ontdekt, tegen anderen heeft gezegd dat hij haar daar had begraven. Even later ontkende hij dat echter weer. Hij ontkende ook stellig dat hij dat kort daarvoor tegen het hof heeft gezegd, maar uit het (ook op band opgenomen verhoor) blijkt dat verdachte dit wel degelijk heeft toegegeven. Verdachte heeft verschillende verklaringen gegeven hoe hij erbij kwam om te zeggen dat hij [slachtoffer] had begraven en dan juist in het Wijboschbroek. Het zou puur toeval zijn dat hij het Wijboschbroek heeft genoemd, of zoals hij in het telefoongesprek met de vriendin zei: hij kende alleen dat bos. Later heeft hij verklaard dat er al rondging dat [slachtoffer] in het Wijboschbroek begraven lag, maar verder dan deze vage uitlating kwam hij niet.
Het hof acht deze uitleg, mede in het licht van de overige nog te bespreken bewijsmiddelen, ongeloofwaardig. Die uitlatingen zijn ook niet te rijmen met zijn eigen verklaring dat hij er steeds van uit ging dat [slachtoffer] nog leefde. Bovendien had het lichaam van [slachtoffer], als zij al (ge)dood was, op veel andere manieren verborgen kunnen zijn en op legio andere plaatsen in en buiten Nederland, dan juist in het Wijboschbroek. Het hof concludeert dat verdachte al voordat het lichaam van [slachtoffer] in het Wijboschbroek werd aangetroffen, wist dat zij dood was en ook wist dat zij daar begraven lag.
Het hof merkt nog het volgende op met betrekking tot de melding van vermissing van [slachtoffer] door verdachte op 10 september 2010 (een deel van de melding is opgenomen onder bewijsmiddel 1). Verdachte heeft bij die melding ook gezegd dat [slachtoffer] de woning op 9 september 2010 heeft verlaten. Daarmee bedoelde hij, mede gelet op zijn overige verklaringen, kennelijk dat zij de woning alleen en op eigen kracht heeft verlaten. Aan die laatste, aldus opgevatte mededeling hecht het hof gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen geen geloof.
V. Verkeersregistratiegegevens in combinatie met pintransactie verdachte
Uit de bewijsmiddelen 18, 19 (bijlage 3 bij dit arrest), 20 en 21, in samenhang met de aan dit arrest gevoegde bijlage 1 (in bewijsmiddel 18 bijlage 2e genoemd) en bijlage 2 (in bewijsmiddel 18 bijlage 3 genoemd) leidt het hof af dat:
- de aan [slachtoffer] toebehorende rode Subaru Vivio met [kenteken slachtoffer] op 9 september 2010 veertien keer is geregistreerd door het verkeersregistratiesysteem van het bedrijf ARS, de eerste registratie om 17:30:05 en de laatste om 18:30:05;
- de eerste registratie om 17:30:05 plaatsvindt op Corridor te Veghel in de buurt van de woning van verdachte (De [adres] te Veghel);
- de (zes) registraties van 17:30:05 tot en met 17:36:09 westwaarts verlopen in de richting van Schijndel/Wijbosch (waarnaast het Wijboschbroek is gelegen);
- de zevende registratie plaatsvindt om 18:19:12 in de buurt van Wijbosch;
- er tussen de zesde en de zevende registratie een tijdspanne is van 43 minuten en 3 seconden;
- het mogelijk is om in die tijdspanne vanaf de locatie van de zesde registratie naar de plaats te rijden waar [slachtoffer] begraven lag, een graf te graven, daarin een stoffelijk overschot te leggen en terug te rijden naar de locatie van de zevende registratie;
- de (zeven) registraties van 18:19:12 tot en met 18:25:14 oostwaarts verlopen vanuit de omgeving Wijbosch in de richting van Veghel voorbij de plaats waar de eerste registratie plaatsvond (Corridor) tot op de in het verlengde van Corridor liggende Rembrandtlaan. Ook de laatste registratie om 18:30:05 vindt op de Rembrandtlaan plaats. Deze registratie duidt op een rijbeweging westwaarts;
- zowel die laatste registratie om 18:30:05 als de voorlaatste registratie om 18:25:14 uur op de Rembrandtlaan hebben plaatsgevonden, derhalve met een tussenliggende tijdspanne van 4 minuten en 51 seconden;
- verdachte om 18.28 uur heeft gepind bij de Rabobank aan de Rembrandtlaan te Veghel;
- het mogelijk is om vanaf de locatie van de voorlaatste registratie naar die Rabobank te rijden, te pinnen en vervolgens naar de locatie te rijden van de laatste registratie;
- de locatie van de laatste registratie om 18:30:05, die ten westen plaatsvindt van de voorlaatste registratie, is gelegen in de buurt van de woning van verdachte zelf, maar ook in de buurt van de nabijgelegen woning van [vriend 2] aan [adres] te Veghel. Dit vormt bevestiging voor de verklaringen van de getuigen [vriend 2] en [getuige 4] dat verdachte op 9 september 2010 bij de woning van [vriend 2] is geweest in de rode auto van [slachtoffer].
De verdediging heeft ten aanzien van de verkeersregistratiegegevens bepleit dat deze:
- primair: als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt en om die reden van het bewijs moeten worden uitgesloten. Daartoe is aangevoerd dat het onderzoek, de opslag en de terbeschikkingstelling door private partij ARS ondoorzichtig, oncontroleerbaar en manipuleerbaar is. Onvoldoende is verklaard hoe het kan dat bij de eerste bevraging bij ARS het [kenteken slachtoffer] niet naar voren is gekomen. Omdat de verdediging niet beschikt over de aan de registratie ten grondslag liggende gegevens (de zogenaamde brongegevens) is een en ander oncontroleerbaar.
Vanuit de politie zijn te beperkt gegevens opgevraagd en zijn alternatieve routes onvoldoende onderzocht.
- subsidiair: geen bewijs opleveren voor strafrechtelijke betrokkenheid van verdachte omdat de verkeersregistratiegegevens in strijd zijn met de verklaring van [vriend 2] over het moment waarop verdachte bij [vriend 2] thuis is geweest.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat het onderzoek dat de verbalisanten hebben uitgevoerd, waarin onder meer een proefgraf is gegraven, onbetrouwbaar is.
Ten aanzien van het primaire standpunt van de verdediging over de verkeersregistratiegegevens
Wat betreft de controleerbaarheid en inzichtelijkheid van de gegevens van ARS overweegt het hof het volgende. Twee medewerkers van ARS zijn daarover in hoger beroep tot tweemaal toe op zitting gehoord. De directeur onderhoud en beheer van ARS is uitgebreid bij de raadsheer-commissaris gehoord. De reeds eerder door ARS aan de politie op DVD verstrekte gegevens zijn bovendien ook nog rechtstreeks door ARS aan het hof toegestuurd en (opnieuw) aan het dossier toegevoegd, waarbij ook de verdediging een exemplaar ontving. Ook in die zin is er sprake van controleerbaarheid. Anders dan de verdediging stelt, is door het voorgaande de werkwijze van ARS gecontroleerd en is daardoor inzicht in die werkwijze verschaft. Dat de aan de op die DVD’s verstrekte gegevens ten grondslag liggende brongegevens (in de woorden van de bij de raadsheer-commissaris gehoorde directeur onderhoud en beheer van ARS de onderliggende ‘kenteken detecties’) niet meer beschikbaar zijn, omdat deze ongeveer een jaar worden bewaard, doet daar niet aan af.
De verdediging heeft de gegevens manipuleerbaar genoemd. Voor zover de verdediging bedoelt dat de gegevens door ARS gemanipuleerd zouden (kunnen) zijn, geldt dat daarvoor geen enkele aanwijzing is en de verdediging ook geen beweegreden naar voren heeft gebracht voor ARS om te manipuleren. Het hof ziet daarvoor ook geen enkel belang voor ARS. Evenmin heeft het hof enige aanwijzing aangetroffen dat de gegevens door de politie zijn gemanipuleerd. Zoals gezegd zijn de gegevens bovendien ook rechtstreeks door ARS aan het hof toegezonden, zodat manipulatie daarvan door de politie zelfs onmogelijk is.
Terecht is door de verdediging veel aandacht gevraagd voor het feit dat het kenteken van de auto die destijds op naam van [slachtoffer] stond ([kenteken slachtoffer]) eerst niet uit de bevraging kwam en later wel. Binnen ARS is nagegaan hoe dit kan. Een menselijke fout bij het invoeren van het kenteken, de periode of de locatie naar aanleiding van de eerste bevraging blijkt de enige mogelijke verklaring te zijn. Het hof acht dit ook plausibel, nu naar voren is gekomen dat de kentekens bij bevraging handmatig in worden gevoerd en daarbij een fout kan worden gemaakt. In ieder geval staat vast op grond van het proces-verbaal bevindingen van [verbalisant 2] van 10 april 2012 en de onder ede afgelegde verklaringen van de medewerkers van ARS, dat de gegevens over [kenteken slachtoffer] op 9 september 2010, zoals getoond ter zitting op 14 november 2011 en volledig overeenkomend met de gegevens vermeld in bijlage 2e, daadwerkelijk van ARS afkomstig zijn. Dat wordt ook niet (langer) door de verdediging ter discussie gesteld, zoals door de verdediging ter zitting op 6 februari 2014 te kennen is gegeven (zie p. 4 van het proces-verbaal van die zitting). En juist om die gegevens gaat het.
Gelet op het voorgaande worden die gegevens, anders dan door de verdediging bepleit, niet buiten beschouwing gelaten.
Bij de bewijswaardering ten aanzien van de verkeersregistratiegegevens heeft het hof nog het volgende meegewogen. Uit de door de directeur onderhoud en beheer van ARS onder ede tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring en zijn mail aan het kabinet van de raadsheer-commissaris van 22 mei 2014 komt naar voren dat de verkeersregistratiegegevens zeer betrouwbaar zijn. Zelfs onder ongunstige omstandigheden is de kans op een onterechte detectie blijkens de verstrekte informatie kleiner dan 0,1%. De kans dat hetzelfde kenteken door twee of meer verschillende camera’s onterecht gedetecteerd zou worden is nog eens 10 tot 100 maal kleiner. In dit geval gaat het om één en hetzelfde kenteken ([kenteken slachtoffer]), dat op 9 september 2010 zelfs veertien keer is gedetecteerd. De kans dat het telkens om onterechte detecties zou gaan, acht het hof gelet op het voorgaande verwaarloosbaar klein.
De verdediging heeft nog als verweer gevoerd dat de politie te beperkt heeft bevraagd/onderzoek heeft gedaan naar mastlocaties. Als dit zo zou zijn, zou mogelijk gemist kunnen zijn dat de bestuurder van de auto met [kenteken slachtoffer] zijn/haar weg in westelijke richting of noordelijk van het Wijbosch heeft gereden. Door een te beperkte bevraging wordt volgens de verdediging een ruimte van 43 minuten gecreëerd waarbinnen dan het graven van het graf en het begraven van het lichaam zou moeten hebben plaatsgevonden. Het hof overweegt in reactie op dit verweer het volgende. Bij de vordering verstrekking historische gegevens van de officier van justitie ex artikel 126 nd/126ud van het Wetboek van Strafvordering d.d. 22 december 2010 (opgenomen in de map met aanduiding “126g + 126n + 126 nd (beide parketnrs)”) werd al aan ARS de vraag voorgelegd of een aantal kentekens, waaronder het [kenteken slachtoffer] in de bestanden van ARS voorkwamen in een ruime periode, die 9 september 2010 omvat. Die vraag werd niet tot bepaalde mastlocaties beperkt. Zoals gezegd, kwamen aanvankelijk geen gegevens naar boven met betrekking tot dit kenteken, hetgeen aan een menselijke fout te wijten moet zijn. Blijkens het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 10 april 2012 is later (
het hof begrijpt: in augustus 2012) gevraagd die kentekens opnieuw door het systeem te halen, op basis van eerdergenoemde vordering. Er zijn op enig moment ook vorderingen aan ARS gedaan met betrekking tot een beperkt aantal specifieke mastlocaties, die niet ten westen of noorden van Wijbosch liggen, maar dat neemt niet weg dat voor het [kenteken slachtoffer] (van de auto die op naam stond van [slachtoffer]) bij ARS wel degelijk gegevens zijn gevorderd afkomstig uit (al) haar bestanden, in een periode die 9 september 2010 omvat. Er is dus geen sprake van een te beperkte bevraging met betrekking tot het kenteken waar het hier om draait. Dat de vorderingen ook niet beperkt zijn opgevat, blijkt uit het feit dat ARS voor dit kenteken gegevens heeft aangeleverd, die uitwijzen dat het kenteken ten westen van de op enig moment specifiek bevraagde mastlocaties is gedetecteerd. Kortom, het verweer dat te beperkt op mastlocaties zou zijn bevraagd kan niet slagen.
Bovendien geldt dat het verweer niets afdoet aan de door ARS verstrekte gegevens, waaruit blijkt dat de auto met het kenteken dat op naam stond van [slachtoffer] op 9 september 2010 vanuit Veghel westwaarts richting Schijndel/Wijbosch en enige tijd later weer terug is gereden. Die gegevens staan ook niet op zichzelf, maar worden bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, met name ook de getuigenverklaringen over het begraven van [slachtoffer] door verdachte in het Wijboschbroek en over de bij hem op 9 september 2010 waargenomen zwarte handen, alsook de bewijsmiddelen met betrekking tot de pintransactie op het traject van de auto met het kenteken op naam van [slachtoffer]. De door de verdediging genoemde optie dat die auto vanuit de locatie van de zesde registratie om 17:36:09 niet naar het Wijboschbroek maar bijvoorbeeld verder westwaarts is gereden, wordt dan ook alleen al door verdachtes eigen uitspraken richting getuigen [vriend 1] en [vriend 2] over het begraven van [slachtoffer] in het Wijboschbroek weersproken. Het hof roept in herinnering dat verdachte steeds is gebleven bij zijn ontkenning dat hij die dag in deze auto heeft gereden. Die ontkenning acht het hof gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen ongeloofwaardig.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de verdediging over de verkeersregistratiegegevens
Wat betreft het verweer dat de verkeersregistratiegegevens in strijd zijn met de verklaring van [vriend 2] omtrent het tijdsbestek waarin verdachte op 9 september 2010 bij hem thuis was, overweegt het hof het volgende. [vriend 2] (en overigens ook [getuige 4]) hebben ruim negen maanden na deze datum hun voor het bewijs gebruikte verklaringen afgelegd. Toen is ook voor het eerst in een verhoor aan de orde gekomen hoe laat verdachte bij [vriend 2] zou zijn geweest. Uit hun verklaringen blijkt dat de tijdstippen waarop [getuige 4] op donderdagen na haar werk bij [vriend 2] kwam om haar kinderen op te halen, varieerden en dat ze ook niet altijd even lang bleef. Het hof heeft gelet op het grote tijdsverloop tussen 9 september 2010, de dag waarop [slachtoffer] is verdwenen, en het afleggen van de verklaringen van [vriend 2] en [getuige 4], alsook op het gegeven dat de getuigen de tijdstippen waarover zij hebben verklaard eerder verbinden aan de gebruikelijke gang van zaken op donderdagen dan aan specifieke herinneringen met betrekking tot de tijdstippen op 9 september 2010. Het hof merkt ook op dat het slechts om beperkte tijdsverschillen gaat: zowel de verkeersregistratiegegevens als de getuigenverklaringen duiden erop dat verdachte tegen het eind van de middag, begin van de avond bij [vriend 2] is geweest. Het hof hecht, evenals de rechtbank, om de hier genoemde redenen meer waarde aan de tijdstippen die blijken uit de verkeersregistratiegegevens (in combinatie met de pintransactie).
Het hof gaat er op grond van de bewijsmiddelen van uit dat verdachte [slachtoffer] op 9 september 2010 rond 17.30 uur vanuit zijn woning aan de [adres] te Veghel met haar auto naar het Wijboschbroek heeft vervoerd. Daar heeft hij haar begraven. Vervolgens is verdachte teruggereden naar Veghel en heeft hij gepind. Daarna is hij naar de woning van [vriend 2] gereden, waar hij aan [vriend 2] heeft verteld dat hij [slachtoffer] heeft gedood en in het Wijbosch heeft begraven en waar [vriend 2] en [getuige 4] zijn zwarte handen hebben gezien.
Ten aanzien van het verweer over het proefgraf
Volgens de verdediging is de proef onbetrouwbaar gebleken gelet op de onduidelijkheid die volgens de verdediging met dat deelonderzoek gepaard is gegaan. Ook is aangevoerd dat niet gebruik is gemaakt van een vergelijkbare schep, een vergelijkbare auto en dat men zich niet heeft vergewist van vergelijkbare weersomstandigheden.
Het hof is het met de verdediging eens dat de verslaglegging met betrekking tot het graven van het proefgraf accurater had gekund. De verbalisanten die bij de proef betrokken zijn geweest, zijn op verzoek van de verdediging nog door de raadsheer-commissaris gehoord en tussen de verklaringen komen inconsistenties voor. Het hof heeft echter geen reden om ervan uit te gaan dat wat er destijds wel over de proef is vastgelegd, niet juist is geweest. De inconsistenties in de recent afgelegde verklaringen acht het hof gelet op het grote tijdsverloop verklaarbaar. De mogelijke, door de verdediging genoemde afwijkende omstandigheden zijn niet van een dusdanig gewicht dat daarmee de betrouwbaarheid aan de conclusie van de proef komt te ontvallen. Weliswaar is denkbaar dat bijvoorbeeld bij strenge vorst de graafwerkzaamheden langer zouden duren. Er is echter niets dat erop duidt dat het weer op 9 september 2010 zodanig was dat daardoor het graven langer zou duren. Met een andere auto zou het tijdsverloop naar verwachting ook niet beduidend anders geweest zijn, aangezien gedurende de proef de geldende maximumsnelheid door de politie is gehanteerd, hetgeen niet hoeft te gelden voor degene die de auto met het [kenteken slachtoffer] op 9 september 2010 bestuurde. Ook van het gebruik van een andere schep kunnen geen wezenlijk andere uitkomsten worden verwacht. Het hof merkt in dit verband nog op dat de raadsman lopende het onderzoek in hoger beroep heeft meegedeeld dat de verdediging mogelijk nog om een (nieuwe) reconstructie zou verzoeken, vanwege de bezwaren die de verdediging tegen het uitgevoerde onderzoek had. Een dergelijk verzoek is echter uitgebleven. Anders dan de verdediging heeft bepleit, sluit het hof de conclusies van het graven van het proefgraf niet uit van het bewijs.
VI. Bats, spade en handschoenen
Op het perceel van verdachte zijn onder meer een bats, een spade en handschoenen in beslag genomen, waarop grondsporen zijn aangetroffen. Bij sectie op het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is grond in haar luchtwegen aangetroffen. Al deze grondsporen zijn vergeleken met enerzijds grond uit de tuin van verdachte en anderzijds grond uit het graf waarin [slachtoffer] is gevonden in het Wijboschbroek. De conclusie van dr. I. Kuiper van het NFI is:
- de overeenkomsten tussen de grondsporen uit de verbinding blad/steel van de spade en uit de luchtwegen van [slachtoffer] en de grondsporen uit het graf en de tuin zijn
- de overeenkomsten tussen de grondsporen van de bats en de handschoenen en de grondsporen uit het graf en de tuin zijn
In het licht van de overige informatie in het dossier, met name hetgeen getuigen van verdachte hebben gehoord over zijn activiteiten in het Wijboschbroek en de bij hem waargenomen zwarte handen, leiden deze onderzoeksresultaten het hof tot het oordeel dat de bats, de spade en de handschoenen door verdachte zijn gebruikt bij het graven van het graf van [slachtoffer].
Volgens de verdediging is echter de conclusie onhoudbaar dat de op het perceel van verdachte veiliggestelde bats en spade bij het graven van het graf zijn gebruikt (de verdediging heeft zich niet uitgelaten over de handschoenen). De verdediging heeft het volgende aangevoerd. In de eerste plaats zijn de bevindingen van forensisch archeoloog drs. W.J. Groen aangaande de gegraven grafkuil in tegenspraak met de kenmerken van de bats en de spade. Daarnaast zijn er tekortkomingen in het onderzoek van het NFI (rapport dr. I. Kuiper). Bij nader onderzoek komt TMFI (The Maastricht Forensic Institute) bovendien tot andere conclusies dan het NFI. Ten slotte is de conservering van en onderzoek naar de stukken van overtuiging onbetrouwbaar te achten, aldus nog steeds de verdediging.
Het hof verwerpt de stelling van de verdediging dat de bevindingen van drs. W.J. Groen niet passen bij de onder verdachte in beslag genomen bats en spade. Drs. W.J. Groen heeft afdrukken van graafgereedschap gevonden. Het betrof hier sporen van een minimaal 20 cm breed blad met (licht) afgeronde hoeken, terwijl het blad van de bij verdachte aangetroffen bats op het breedste punt een breedte heeft van 22,2 centimeter. Volgens drs. W.J. Groen kan uit laatstgenoemde graafsporen niet worden geconcludeerd dat er niet ook nog additionele (graaf)werktuig(en) zijn gebruikt. Dit sluit dus gebruik van ook de spade, met een kleinere bladbreedte dan 20 centimeter (het blad van de bij verdachte aangetroffen spade was 16,2 centimeter breed), bij het delven van het graf niet uit. De verdediging heeft nog gewezen op de conclusie van drs. W.J. Groen dat bij het graven onbeschadigd (en bot) graafgereedschap is gebruikt; dit zou niet te rijmen zijn met de staat waarin de bats en spade bij verdachte zijn aangetroffen. Niet is uit te sluiten dat de bats en de spade bij de inbeslagneming in een andere conditie verkeerden dan ten tijde van het graven van het graf. Temeer nu een periode van ruim drie maanden is verstreken tussen het graven van het graf op, zoals het hof bewezen acht, 9 september 2010, en die inbeslagneming. Daarbij komt nog dat de verdediging buiten de gestelde roestvorming niet voldoende heeft geconcretiseerd waaruit de gestelde beschadigingen zouden bestaan.
Het hof deelt niet het standpunt van de verdediging over de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van het NFI. In het rapport d.d. 13 mei 2011 is uitgebreid verslag gedaan van de wijze van onderzoek en de totstandkoming van de conclusies. De grondmonsters zijn, voor zover mogelijk, met vier methodes onderzocht (elementanalyse, bacteriesamenstelling, stuifmeelscan, stuifmeelspectrum). Dr. I. Kuijper heeft haar onderzoek tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris op 30 januari 2012 en 27 juni 2012 nog verder inzichtelijk gemaakt. Onder meer heeft zij tijdens het laatste verhoor verklaard dat het NFI, in weerspraak met de stelling van de verdediging, wel degelijk beschikt over een database voor grondonderzoek (zie p. 2 van het desbetreffende proces-verbaal). Volgens de verdediging legt de door dr. I. Kuijper gehanteerde Bayesiaanse vergelijking een doelredenering bloot daar waar zij concludeert dat het veel waarschijnlijker is dat de grondmonsters afkomstig zijn van het graf dan uit de tuin of iedere andere plaats omdat ter onderbouwing van die hypothese gebruikt wordt gemaakt van grond die evident afkomstig is uit het graf (uit de luchtwegen van het slachtoffer). Het hof is het daar niet mee eens: de conclusies betreffende de grondmonsters van de bats en de spade staan immers los van de conclusie betreffende de grond als aangetroffen in de luchtwegen. Het uitgebreide grondvergelijkend onderzoek heeft voor elk van de monsters afzonderlijk plaatsgevonden. Dat de conclusies uit die onderzoeken vervolgens gebundeld worden weergegeven, maakt dat niet anders. Het hof komt tot de slotsom dat er geen enkele reden is het onderzoek van NFI aangaande de grondmonsters als onbetrouwbaar aan te merken. De resultaten van dit onderzoek worden dan ook door het hof bij zijn oordeel betrokken.
Het hof gebruikt wel de onderzoeksresultaten van dr. I. Kuijper van het NFI en niet die van TMFI voor het bewijs, omdat in laatstgenoemde geval sprake was van een onderzoek van een beperkter aantal grondmonsters dan bij het onderzoek door het NFI met slechts één onderzoeksmethode die niet gevalideerd is voor grondonderzoek (zie het rapport van het TMFI van 2 oktober 2012, p. 2).
Het NFI heeft nog nader grondvergelijkend onderzoek gedaan, waarbij ook de zeldzaamheid van het stuifmeelspectrum van de grond uit de grafkuil is betrokken. De resultaten van dat nadere onderzoek liggen in lijn met de reeds eerder door het NFI getrokken conclusies (zoals opgenomen in bewijsmiddel 26).
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat de conservering van en het onderzoek naar de stukken van overtuiging onbetrouwbaar is te achten, kan die conclusie niet dragen.
VII. Uitlatingen van [de Udenaar]
is, als gezegd, een vriend van verdachte en voormalig partner van [slachtoffer]. Hij heeft tegenover verschillende personen uitlatingen gedaan die de indruk wekken dat hijzelf ook een rol heeft gespeeld bij het overlijden van [slachtoffer] en het begraven van haar lichaam.
Volgens [getuige 5] heeft [de Udenaar] in een telefoongesprek op 4 november 2011 tegen haar het volgende gezegd. Een vriend had [de Udenaar] gebeld. Die vriend zei iets vreselijks te hebben gedaan en vroeg [de Udenaar] naar hem te komen. Vervolgens is [de Udenaar] naar de woning van die vriend gegaan. Daar lag [slachtoffer] op bed onder het bloed. De vriend heeft op [slachtoffer] geschoten, maar ze leefde nog wel. [de Udenaar] heeft het vervolgens afgemaakt. Daarna heeft [de Udenaar] [slachtoffer] in de kofferbak van een auto gelegd en haar naar een bos gebracht. Daar heeft [de Udenaar] haar begraven.
Ook aan [getuige 6] zou [de Udenaar] op enig moment het één en ander in relatie tot de verdwijning van [slachtoffer] hebben toevertrouwd. De verklaring van [getuige 6] over hetgeen [de Udenaar] tegen haar heeft gezegd, komt op het volgende neer. Verdachte heeft in paniek naar [de Udenaar] gebeld. Verdachte vertelde dat hij erge ruzie had gehad met [slachtoffer] en haar had geslagen. [slachtoffer] was op de grond terecht gekomen. Ze lag op de grond te schokken en kwam niet meer bij. [de Udenaar] was vervolgens met de taxi naar [verdachte] gegaan. Toen [de Udenaar] bij [verdachte] kwam, lag ze nog te schokken. [de Udenaar] heeft het toen afgemaakt. Hij heeft haar ook geslagen. Vervolgens hebben ze haar in haar eigen auto vervoerd en bij het kanaal gedumpt.
Voorts heeft ook [getuige 7] verklaard van [de Udenaar] gehoord te hebben dat deze ’s-nachts in paniek door verdachte was gebeld met de mededeling dat hij [slachtoffer] had geslagen. [slachtoffer] zou op dat moment nog in leven zijn waarna [de Udenaar] met de taxi naar de woning van verdachte is gegaan en het daar afgemaakt heeft, aldus [getuige 7].
[de Udenaar] zou zich daarnaast volgens zijn zus [betrokkene 4] (ook wel [naam] genoemd) tegenover haar hebben laten ontvallen dat verdachte [slachtoffer] in een ongeluk had geslagen, dat ze ongelukkig terecht was gekomen en was overleden. Verdachte zou een paar vrienden hebben gecharterd en die zouden haar in het bos hebben begraven. In een afgetapt telefoongesprek zegt [betrokkene 4] tegen [de Udenaar]: ‘Ik heb gewoon alleen verteld dat [slachtoffer] gevallen was, heel ongelukkig…en [verdachte] in paniek geraakt is en ik heb dus niet verder wat andere dingen verteld. Hou je aan het verhaal joh.’ (tapgesprek 9 januari 2011, nummer 849803-10, map taps 42 t/m 57)
Ook hieruit zou kunnen worden afgeleid dat [de Udenaar] tegen zijn zus enige betrokkenheid van hemzelf bij de dood van [slachtoffer] of in ieder geval wetenschap omtrent wat er echt is gebeurd, heeft toegegeven.
[de Udenaar] is meerdere malen door de politie gehoord. Tijdens deze verhoren heeft [de Udenaar] ontkend enige betrokkenheid bij de dood/het begraven van [slachtoffer] te hebben gehad. Verder komt zijn verklaring in essentie op het volgende neer. Nadat [slachtoffer] bij verdachte is gaan wonen heeft hij geen contact meer met verdachte gehad. [de Udenaar] heeft voor het eerst telefonisch van een kennis, [betrokkene 5], gehoord dat [slachtoffer] was verdwenen. Ongeveer een week nadat [slachtoffer] was verdwenen, is hij voor het eerst weer bij verdachte geweest. Daarna hadden [de Udenaar] en verdachte regelmatig contact met elkaar. Verdachte heeft diverse malen in een dronken bui tegen [de Udenaar] gezegd dat hij [slachtoffer] kapot had geslagen. Meer heeft verdachte daarover niet gezegd. Begin november maakte [de Udenaar] een moeilijke periode door. Om aandacht te krijgen heeft hij toen verhalen verzonnen over de gebeurtenissen rond de dood van [slachtoffer], die hij aan meerdere personen had verteld.
De verdediging heeft betoogd dat de zaak tegen [de Udenaar] onterecht door het openbaar ministerie is geseponeerd. Een sterk alternatief scenario dat verdachte uitsluit als dader is daardoor onvoldoende onderzocht, aldus de verdediging.
Het hof stelt vast dat [de Udenaar] tegenover de hierboven genoemde derden zeer wisselend heeft verklaard, in het bijzonder over hoe en door wie [slachtoffer] aan haar einde zou zijn gekomen, door wie ze met een auto is weggebracht en waar ze heen is gebracht. Anders dan de verdediging lijkt te suggereren, valt op dat in alle verhalen van [de Udenaar], ook waarin hij zichzelf belast, een belangrijke rol voor verdachte bij de dood van [slachtoffer] is weggelegd.
Anderzijds sluit ook het hof de ogen niet voor de constatering dat [de Udenaar] reeds ten tijde van het telefoongesprek met [getuige 5] op 4 november 2010, dus ruim voor de vondst van [slachtoffer] in het Wijboschbroek op 13 december 2011, over informatie beschikte die als daderkennis zou kunnen worden aangemerkt ([slachtoffer] zou in een bos begraven zijn). Terecht heeft de politie dan ook uitgebreid onderzoek gedaan naar de rol van [de Udenaar] bij het overlijden/begraven van [slachtoffer]. Dit onderzoek heeft echter geen enkele concrete aanwijzing voor enige betrokkenheid daarbij van [de Udenaar] opgeleverd, wel informatie die op het tegendeel duidt.
Hoewel [de Udenaar] tegen anderen heeft gezegd dat hij in paniek door verdachte is gebeld, blijkt uit de historische verkeersgegevens niets van contact tussen de nummers van verdachte en [de Udenaar] op 9 september 2010. Het eerste telefonisch contact tussen de nummers van verdachte en [de Udenaar] na de verdwijning van [slachtoffer] vindt plaats op 17 september 2010.
[de Udenaar] had destijds geen auto. Tegen [getuige 6] en [getuige 7] heeft hij gezegd dat hij met een taxi naar verdachte zou zijn gegaan. Hoewel daar uitgebreid onderzoek naar is gedaan, is niets gebleken van een taxirit van [de Udenaar] naar verdachte op de dag van de verdwijning. Wél is gebleken dat op naam van [de Udenaar] op 17 september 2010 taxiritten zijn geregistreerd respectievelijk van Uden (de woonplaats van [de Udenaar]) naar Veghel (de woonplaats van verdachte) en terug. Zowel de resultaten van het onderzoek naar het telefoonverkeer als naar het taxigebruik van [de Udenaar] passen dus wel bij de verklaringen van [de Udenaar] tegenover de politie en niet bij wat hij tegen [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] heeft gezegd. Tot slot wijst het onderzoek naar het telefoonverkeer uit dat [de Udenaar] op 13 september 2010 telefonisch contact met [betrokkene 5] heeft gehad, wat te rijmen is met zijn verklaring tegenover de politie. Op diezelfde dag is er nog vanaf het nummer van [de Udenaar] geprobeerd telefonisch contact te leggen met het mobiele nummer van [slachtoffer]. Ook dit duidt er eerder op dat [de Udenaar] toen nog niet wist dat zij overleden was dan dat hij zelf betrokken zou zijn bij haar verdwijning en dood.
Ten slotte blijkt ook uit afgeluisterde telefoongesprekken tussen verdachte en [de Udenaar] alsook gesprekken tussen beiden in de auto van [de Udenaar] niets van een rol van [de Udenaar] bij de dood van [slachtoffer]; ze praten er slechts in algemene termen over en dan ook alleen over beschuldigingen ten opzichte van [verdachte], en niet over beschuldigingen ten opzichte van [de Udenaar]. Terwijl [de Udenaar] en verdachte gedurende de telefoongesprekken de indruk wekken er rekening mee te houden dat ze worden afgeluisterd door de politie, blijkt daar bij de conversaties in de auto niets van.
Het hof heeft [de Udenaar] op de zitting van 16 oktober 2014 nog uitvoerig bevraagd over zijn eventuele rol in deze zaak. Bij dat verhoor is [de Udenaar] gebleven bij zijn bij de politie afgelegde verklaring. Een bevredigende verklaring voor bovengenoemde uitlatingen van zijn kant aan derden, heeft [de Udenaar] ook op dat moment niet gegeven. Anderzijds zijn hieruit geen aanknopingspunten voor (mede)daderschap van [de Udenaar] naar voren gekomen. Ook niet uit de verklaring van de op die zitting tevens gehoorde [getuige 8], nu zij de door een ander (van wie zij de naam niet weet) gehoorde opmerkingen van [de Udenaar] waarin hij zichzelf zou belasten, niet in de tijd of anderszins kan plaatsen. Het hof volgt de verdediging dan ook niet waar wordt gesteld dat er aanwijzingen zijn dat [de Udenaar] een
actueleverdenking op zich heeft geladen. Ten slotte heeft ook het verhoor bij de raadsheer-commissaris van de zus van [de Udenaar] geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd.
Het hof komt tot de slotsom dat er geen bewijs is voor enige betrokkenheid van [de Udenaar] (noch een ander dan verdachte) bij het overlijden/begraven van [slachtoffer]. Naast genoemde weinig consistente ontboezemingen van [de Udenaar] wijst er niets in die richting. Dat ligt bij verdachte heel anders: de bekentenissen die verdachte tegenover zijn vrienden [vriend 1] en [vriend 2] heeft afgelegd, worden ondersteund door overige bewijsmiddelen, in het bijzonder de verkeersregistratiegegevens in combinatie met de pintransactie en de overeenkomsten tussen de grond op de bij zijn woning aangetroffen bats, spade en handshoenen met de grond uit het graf van [slachtoffer]. Het hof gaat ervan uit dat de bij [de Udenaar] aanwezige ‘daderkennis’ direct of indirect afkomstig is van de werkelijke dader, verdachte. Verdachte heeft in de periode tussen de verdwijning van [slachtoffer] en de vondst van haar lichaam in ieder geval ook aan [vriend 1] en [vriend 2] verteld dat en waar [slachtoffer] begraven lag. Vast staat ook dat [de Udenaar] en verdachte vanaf 17 september 2010 op regelmatige basis contact met elkaar onderhielden. Het hof hecht er nog aan op te merken dat de verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is geweest van een tunnelvisie bij de politie en het openbaar ministerie, maar het hof acht dit verwijt gelet op het uitgebreide en breed opgezette opsporingsonderzoek, onder meer naar een mogelijke rol van [de Udenaar], niet terecht.
VIII. Wijze en moment van overlijden
Het hof concludeert derhalve dat verdachte en verdachte alleen, [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Niet echter heeft het hof kunnen vaststellen door welke handelingen van verdachte zij aan haar einde is gekomen, meer in het bijzonder of de dood van [slachtoffer] is ingetreden doordat verdachte:
haar keel heeft dichtgeknepen ([vriend 1]);
met een kussen op haar gezicht heeft gedrukt ([vriend 2]);
haar levend heeft begraven.
Anders dan de verdediging lijkt te suggereren, hoeft het hof hieruit ook geen keuze te maken nu zulks niet van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het ten laste gelegde. Bovendien zijn voor de ene of de andere handeling die zich heeft voorgedaan bewijsmiddelen voorhanden, terwijl geen van deze handelingen elkaar hoeven uit te sluiten.
Wat betreft optie c merkt het hof nog op dat arts-patholoog A. Maes de conclusie trekt dat [slachtoffer] is overleden doordat zij levend is begraven. Arts-patholoog F.T.W. van de Goot stelt daarentegen dat geen aanwijsbare doodsoorzaak voorhanden was. In een in maart 2013 in het Strafblad gepubliceerd artikel, dat door de verdediging in het geding is gebracht en op deze zaak ziet, concludeert Van de Goot dat het veel waarschijnlijker is dat [slachtoffer] reeds overleden was ten tijde van het bedelven dan dat zij levend bedolven is. Anders dan door de verdediging gesteld, sluit Van de Goot levend begraven echter ook niet uit. Overigens wordt door beide arts-pathologen bij leven opgelopen (samendrukkend) geweld op de hals (optie a) ondanks het ontbreken van daarop duidende sporen voor mogelijk gehouden.
Verder is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat [slachtoffer] op 9 september 2010 is overleden. Het hof baseert dit op de belastende getuigenverklaringen bezien in samenhang met de vastgestelde door verdachte ondernomen autorit op 9 september 2010. Ter bepaling van het tijdstip van een (mogelijk) overlijden als gevolg van het begraven van [slachtoffer] neemt het hof aan dat van algemene bekendheid is dat wanneer het hoofd van een persoon volledig wordt bedolven door een aanzienlijke hoeveelheid grond de dood binnen enkele minuten intreedt.
De verdediging heeft nog gesteld dat de bevindingen van deskundige drs. J. Huijbregts aangaande op het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen entomologische sporen (rapport van 14 januari 2011) uitsluiten dat [slachtoffer] op 9 september 2010 is begraven. Deze stelling van de verdediging is door drs. J. Huijbregts in een aanvullend rapport d.d. 15 september 2014 en tijdens zijn verhoor ter terechtzitting op 16 oktober 2014 echter uitdrukkelijk weersproken. Ook het overige forensisch technisch onderzoek (van zowel het stoffelijk overschot als de grafkuil) sluit een begraven/overlijden van [slachtoffer] op 9 september 2010 geenszins uit. Dit laatste geldt ook voor het onderzoek van dr. I. Kuiper naar het mos uit en naast het graf, zodat het verweer van de verdediging te dien aanzien geen bespreking behoeft.
IX. Voorbedachte raad
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte bij het doden van [slachtoffer] heeft gehandeld met voorbedachte raad, dat wil zeggen na kalm beraad en rustig overleg. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord.
X. Conclusies
Op grond van het voorgaande stelt het hof het volgende vast.
[slachtoffer] is op 9 september 2010 verdwenen. Het laatst bekende contact van haar met een ander dan verdachte was middels een telefoongesprek met een medewerkster van Bureau jeugdzorg om 12.33 uur (bewijsmiddelen 1 en 2).
Verdachte heeft de vermissing van [slachtoffer] op 10 september 2010 bij de politie gemeld. Hij heeft daarna nooit een poging ondernomen om haar te vinden (bewijsmiddelen 1 en 14).
Verdachte heeft op 9 september 2010 al geëmotioneerd tegen [vriend 2], met wie hij al meer dan twintig jaar was bevriend, verteld dat hij [slachtoffer] naar aanleiding van een ruzie met een kussen heeft gedood, haar met haar auto naar het Wijbosch heeft gebracht en haar daar begraven heeft. [vriend 2] zag dat verdachte zwarte handen had en verdachte legde uit dat dit kwam door het begraven van [slachtoffer]. Verdachte was die dag met de auto van [slachtoffer] bij [vriend 2] (bewijsmiddelen 12, 13, 14, in combinatie met 18, 19, 20, 21).
Verdachte heeft later hevig geëmotioneerd tegen [vriend 1], met wie hij eveneens meer dan twintig jaar was bevriend, verteld dat hij de keel van [slachtoffer] heeft dichtgeknepen en haar in haar auto naar het Wijboschbroek heeft gebracht. Verder heeft hij verteld dat zij daar twee schoppen diep begraven lag. Dit was nog voordat het lichaam van [slachtoffer] daar gevonden is (bewijsmiddelen 8, 9, 10, 11 en 15).
Verdachte heeft toegegeven dat hij nog voordat het lichaam van [slachtoffer] in het Wijboschbroek is gevonden, tegen anderen heeft gezegd dat hij haar daar had begraven. Op de zitting in hoger beroep heeft hij dit voor het eerst toegegeven (bewijsmiddelen 16 en 17). Hij heeft een ongeloofwaardige uitleg gegeven waarom hij dit tegen anderen heeft gezegd, terwijl hij er toen naar eigen zeggen zelfs nog van uit ging dat [slachtoffer] nog leefde.
Het lichaam van [slachtoffer] is op 13 december 2010 in het Wijboschbroek gevonden. Zij lag ondiep begraven (bewijsmiddelen 3, 4 en 5).
Verdachte is op 9 september 2010 met de auto van [slachtoffer] vanuit Veghel in de richting van het Wijbosch/Schijndel en terug gereden. Dat leidt het hof af uit de verkeersregistratiegegevens, in combinatie met de gegevens van een pintransactie die door verdachte zelf moet zijn uitgevoerd. Tussen twee registraties van het kenteken die wat mastlocatie betreft dicht bij elkaar zijn gelegen, zit een tijdspanne van 43 minuten (bewijsmiddelen 18, 19, 20 en 21).
De politie heeft door een proef vastgesteld dat het mogelijk is in die tijd van de eerste van deze mastlocaties te rijden naar de plaats waar het lichaam van [slachtoffer] is gevonden, daar een gat te graven van de afmetingen van het graf waarin zij is aangetroffen, een stoffelijk overschot daarin te leggen en het gat dicht te gooien en vervolgens naar de tweede van deze mastlocaties te rijden (bewijsmiddel 18).
Bij doorzoeking van de woning van verdachte zijn een bats, spade en handschoenen gevonden. De afmetingen van de in het graf van [slachtoffer] aangetroffen graafsporen kunnen passen bij de bats die bij de doorzoeking van de woning van verdachte is gevonden. Er kan daarnaast ook ander graafgereedschap zijn gebruikt (bewijsmiddelen 23, 24 en 25).
Onderzoek door het NFI heeft uitgewezen dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de grondsporen van de spade uit het graf van [slachtoffer] afkomstig zijn dan dat ze uit de tuin van verdachte afkomstig zijn. Voor de grondsporen afkomstig van de bats en de handschoenen geldt dat veel waarschijnlijker is dat deze afkomstig zijn uit het graf van [slachtoffer] dan uit de tuin van verdachte (bewijsmiddelen 22, 23, 25 en 26).
Deskundigen verschillen van inzicht over de vraag of de doodsoorzaak door sectie kon worden vastgesteld. Niet kan worden uitgesloten dat zij levend is begraven. De veranderingen aan het lichaam pasten bij een verblijf van enkele maanden in de grond (bewijsmiddelen 6 en 7).
Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de slotsom dat verdachte op 9 september 2010 in zijn woning in Veghel de keel van [slachtoffer] heeft dichtgeknepen of een kussen op haar gezicht heeft gedrukt of deze verstikkingshandelingen heeft gecombineerd. Vervolgens heeft hij haar in haar auto naar het Wijboschbroek te Schijndel gebracht en haar daar begraven. [slachtoffer] is overleden door één van deze handelingen van verdachte of door een combinatie van deze handelingen van verdachte.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 september 2010 te Veghel en/of Schijndel, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, de hals dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden en/of (met een kussen) op de mond en/of neus van die [slachtoffer] gedrukt en/of heeft verdachte die [slachtoffer] begraven, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Volgens artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht kan doodslag worden bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een misdrijf dat algemeen wordt beschouwd als één van de ernstigste delicten, nu het opzettelijk benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting is van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven. In reactie hierop kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.
Verdachte heeft tijdens een ruzie op zijn partner [slachtoffer] in hun gezamenlijke woning geweld toegepast en haar vervolgens begraven. Als gevolg van de handelingen van verdachte is [slachtoffer] overleden. Zoals gezegd, kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer] nog leefde toen zij werd begraven, mogelijk zonder dat verdachte zich daarvan bewust is geweest. Omdat niet kan worden vastgesteld welk van de handelingen van verdachte haar dood heeft veroorzaakt, zal de mogelijkheid van het levend begraven van [slachtoffer] in de strafmaat niet als afzonderlijke strafverhogende factor worden meegewogen. De manier waarop zij is begraven wel, zoals hieronder wordt uitgelegd.
Verdachte heeft de rechtsorde ernstig geschokt en de nabestaanden groot en onherstelbaar leed toegebracht door [slachtoffer] te doden. Dit laatste blijkt uit de in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer. Verdachte heeft zijn eigen partner van het leven beroofd. Daarmee heeft hij de ouders van [slachtoffer] hun dochter ontnomen en de kinderen van het slachtoffer hun moeder.
Verdachte heeft [slachtoffer] in een ondiep graf op een afgelegen plek in het Wijboschbroek begraven. Door de wijze van begraven is haar lichaam blootgesteld aan roofdieren. Gedurende de maanden dat [slachtoffer] werd vermist en haar familie grote inspanningen deed om haar te vinden, heeft verdachte gezwegen en zo haar ouders en anderen de hoop laten houden dat zij nog in leven was. Door de nabestaanden op die manier in het ongewisse te laten, heeft de verdachte het leed van de nabestaanden danig vergroot. Zijn gedrag getuigt van een groot gebrek aan piëteit tegenover het slachtoffer en haar nabestaanden.
Ten slotte houdt het hof er in het nadeel van de verdachte rekening mee dat hij blijkens een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 augustus 2014 eerder onherroepelijk werd veroordeeld ter zake van zware mishandeling (vonnis politierechter, 9 februari 2007).
De verdachte is tot tweemaal toe onderzocht door GZ-psycholoog drs. A.F.J.M. Zwegers (rapporten d.d. 15 november 2011 en 30 mei 2012). Zwegers kan geen uitspraken doen over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte omdat er, mede vanwege zijn ontkenning van het delict, onvoldoende informatie beschikbaar is omtrent de toedracht daarvan. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, acht het hof de verdachte volledig toerekeningsvatbaar voor het bewezen verklaarde. Ook overigens is het hof niet gebleken van strafverlagende omstandigheden.
Het hof acht, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Vordering van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.193,95 ter zake van uitvaartkosten. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep gepersisteerd bij de vordering tot vergoeding van genoemde uitvaartkosten. Daarnaast heeft de benadeelde partij reis- en parkeerkosten ten behoeve van het bijwonen van terechtzittingen in deze strafzaak als geleden schade gevorderd tot een bedrag van € 1.493,81, bestaande uit een bedrag van € 586,56 met betrekking tot de eerste aanleg en een bedrag van € 907,25 betreffende het hoger beroep. Tevens is de wettelijke rente over het totaal geclaimde bedrag van € 8.687,76 gevorderd.
De verdediging heeft de gevorderde uitvaartkosten niet betwist. Verhoging in hoger beroep van de in eerste aanleg ingestelde vordering met de reiskosten is echter niet toegestaan, zo stelt de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de uitvaartkosten
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag € 7.193,95. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hierboven vermelde betaling van schadevergoeding de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van
€ 7.193,95 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Ten aanzien van de reiskosten
Ingevolge art. 421 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts voegen ‘binnen de grenzen van haar eerste vordering’. In hoger beroep kan de vordering dus niet worden vermeerderd. Proceskosten in de zin van art. 592a van het Wetboek van Strafvordering vormen daarentegen geen rechtstreekse schade en kunnen naar hun aard in hoger beroep wel worden vermeerderd (HR 18 april 2000, NJ 2000, 413). Naar het oordeel van het hof dienen reiskosten te worden aangemerkt als proceskosten in voormelde zin. Het hof gaat er echter voorts vanuit dat het in hoger beroep niet is toegestaan alsnog aanspraak te maken op in eerste aanleg niet gevorderde reiskosten verband houdende met het bijwonen van de in die instantie gehouden terechtzittingen (vgl. HR 20 maart 2001, NJ 2001, 394, waar het ging over kosten van rechtsbijstand).
Dat betekent voor deze zaak dat de reiskosten in hoger beroep als proceskosten zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 907,25. Ten aanzien van de in eerste aanleg niet gevorderde reiskosten betreffende de eerste aanleg tot een bedrag van € 586,56 zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Datzelfde geldt ten aanzien van de thans in hoger beroep voor het eerst gevorderde rentevergoeding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.