ECLI:NL:GHSHE:2014:4459

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
HD 200.119.932_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en tekortkomingen in uitvoering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een geschil over een aannemingsovereenkomst. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben een aannemingsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde], handelend onder de naam Bouw-Handelsonderneming [bouw-handelsonderneming]. De overeenkomst betrof werkzaamheden aan de woning van de appellanten, waarvoor een vaste aanneemsom van € 39.000,- was overeengekomen. De appellanten hebben echter klachten geuit over de uitvoering van de werkzaamheden, die volgens hen niet goed of niet volledig zijn uitgevoerd. Na een ingebrekestelling door de appellanten, waarin zij [geïntimeerde] de gelegenheid gaven om de tekortkomingen te verhelpen, hebben zij de overeenkomst als beëindigd beschouwd en vorderden zij schadevergoeding.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter en de grieven van de appellanten. De appellanten hebben onder andere gegriefd tegen de vaststelling dat de overeenkomst per 8 oktober 2010 is beëindigd met wederzijds goedvinden. Het hof oordeelt dat de grieven slagen, omdat [geïntimeerde] niet voldoende heeft betwist dat de appellanten de overeenkomst niet met wederzijds goedvinden hebben beëindigd. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] in gebreke is gesteld en dat de appellanten recht hebben op schadevergoeding voor de tekortkomingen in de uitvoering van de werkzaamheden.

De uitspraak van het hof houdt in dat [geïntimeerde] de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren van de door hem verrichte werkzaamheden en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering, waarbij de appellanten niet hoeven te betalen voor de door [geïntimeerde] gestelde meerwerkposten die niet voldoende zijn onderbouwd. De zaak wordt vervolgd met getuigenverhoren en verdere bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.119.932/01
arrest van 28 oktober 2014
in de zaak van

1.[appellant],

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal appel, geïntimeerden in het incidenteel appel,
advocaat: mr. H.H. van Gaal te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde], handelend onder de naam
Bouw-Handelsonderneming [bouw-handelsonderneming]Verandaplein,
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
advocaat: mr. G.S. de Haas te Raamsdonksveer,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 mei 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis van 1 november 2012 tussen appellanten in het principaal appel -[appellanten]- als eisers in conventie en verweerders in reconventie, en geïntimeerde in het principaal appel -[geïntimeerde]- als gedaagde in conventie en eiser in reconventie. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

6.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het door dit hof op 27 mei 2014 gewezen tussenarrest;
  • een door [appellanten] genomen memorie van antwoord in het incidenteel appel.
Partijen hebben vervolgens arrest gevraagd. Het hof doet recht op de hiervoor genoemde stukken.

7.De beoordeling in het principale en het incidentele appel

7.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 3.1 onder sub a tot en met sub l feiten vastgesteld. [appellanten] hebben een grief gericht tegen het door de rechtbank onder sub g vastgestelde feit. Voor het overige is niet tegen de feiten gegriefd, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Het hof zal hierna de feiten, voor zover daar niet tegen is gegriefd en voor zover relevant, weergeven.
a. Partijen hebben een ongedateerde offerte met een opsomming van werkzaamheden ondertekend (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg). In die offerte biedt [geïntimeerde] aan dat hij werkzaamheden zal verrichten aan de woning van [appellanten] gelegen aan de [straatnaam] te [plaats]. Er is een vaste aanneemsom overeengekomen van € 39.000,- inclusief btw en inclusief een stelpost van € 2.500,- voor tegels en sanitair in de badkamer.
b. [geïntimeerde] is omstreeks 6 september 2010 begonnen met de werkzaamheden.
c. In de loop van de maand september 2010 is meer- en minderwerk overeengekomen.
d. [appellanten] hebben begin oktober 2010 € 30.000,- betaald.
e. Op 4 oktober 2010 hebben [appellanten] [geïntimeerde] via e-mail een planning gestuurd van de nog te verrichten werkzaamheden (productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) zoals [appellante] “
die voor ogen” had. Zij schrijft verder in het e-mailbericht dat het haar handig lijkt om aan de hand van die planning contact te houden.
f. In een aan [geïntimeerde] gerichte brief van 14 oktober 2010 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) schrijven [appellanten], voor zover relevant, het volgende:
In augustus zijn wij overeengekomen dat u werkzaamheden zou verrichten (…) Daarnaast hebben wij mondeling besproken nog een aantal extra werkzaamheden te verrichten waarbij andere werkzaamheden kwamen te vervallen.
Helaas zijn wij niet tevreden over de gang van zaken. Wij hebben de volgende klachten:
  • We zijn mondeling overeengekomen dat alle werkzaamheden binnen 3 weken zouden zijn uitgevoerd. We gaan weldra de 7e week in (…)
  • De geplaatste veranda moet goed worden afgewerkt, (…)
  • Het glas moet in de schuifpuien worden geplaatst.
  • De schuifpui bij het kantoor moet goed worden afgewerkt
  • De borstweringen bij het kantoor moeten worden geplaatst.
  • De zijwand van de veranda moet nog worden geplaatst.
  • Het schilderwerk aan de kozijnen en puien moet nog worden afgemaakt.
  • Er moet een deur in de woonkamer worden gemaakt.
  • De deur tussen de berging en de kantoorruimte moet nog worden afgemaakt.
  • Het dak moet nog worden gerepareerd (…)
  • Het plafond van het kantoor en berging moet worden geïsoleerd.
  • Het sanitair in de badkamer moet nog worden gemonteerd.
  • Enz …
Tevens zijn we niet tevreden over een aantal werkzaamheden die reeds uitgevoerd zijn:
  • Het stuucwerk in garage en berging is niet netjes afgewerkt en met de verkeerde grondstof aangemaakt.
  • De afwerking van de gipsplaten is niet netjes waardoor wij nu alles opnieuw moeten laten stucen.
  • Het verf/schilderwerk is niet door professionele vakmensen uitgevoerd waardoor:
  • Het latexwerk in het algemeen niet afdoende dekkend bleek.
  • De plafonds zijn niet geschilderd zoals afgesproken, maar gelatext.
  • geen advies over electra wat ons meerwerk heeft opgeleverd + - electra was op gevaarlijke wijze weggewerkt, met name in de badkamer. (nt. Hof: deze zin is met de hand geschreven)
Wij stellen u hierbij in gebreke wegens bovenbedoelde toerekenbare tekortkomingen. Ik geef u de gelegenheid om binnen een termijn van 2 weken de overeengekomen werkzaamheden alsnog op deugdelijke wijze uit te voeren. (…)”
g. [geïntimeerde] heeft op 19 oktober 2010 een e-mail aan [appellanten] gezonden (productie 25 bij conclusie van antwoord in reconventie tevens akte vermeerdering van eis) waarin hij heeft berekend dat het werkelijk te betalen bedrag inclusief verrekening van meer- en minderwerk € 36.952,- (€ 39.000,- min € 2.048,-) bedraagt. In die mail stelt hij voor om de “
voorgestelde punten af te werken en het restant v/d offerte van € 9.000,- hiermee te laten vervallen”.De punten die volgens hem dan afgewerkt zouden dienen te worden, zo begrijpt het hof, zijn de volgende:
Veranda lekvrij maken/driehoek stuk (10 jaar garantie materialen)
Alu. Wand 300cm plaatsen
Kunststof borstwering kantoor + isolatie
HR++ ramen plaatsen/vervangen/
Nieuwe hendel/slot kantoor.
h. [appellanten] hebben in een antwoord e-mail van 20 oktober 2010 (productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie) [geïntimeerde] laten weten geen genoegen te kunnen nemen met zijn reactie. Volgens hen zijn meer werkzaamheden niet uitgevoerd zodat de te vervallen kosten ongeveer € 12.000,- bedragen en niet het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 6.740,-. Verder worden ten onrechte manuren berekend, is het stucwerk in overleg met [geïntimeerde] verricht, is het schilderwerk niet door professionele schilders uitgevoerd, hoeft [geïntimeerde] slechts 6% btw af te dragen en neemt [geïntimeerde] kosten dubbel mee. Zij komen in die e-mail tot de volgende conclusie:
(…) Kortom zoals wij het zien, bedragen je materiaalkosten incl. manuren en inclusief meerwerk circa 20.000 euro. (…) Wij hebben 30.000 euro betaald, maar er is voor circa 12000 euro aan werk niet uitgevoerd. Doordat de afwerking van de gipsplaten en het stucadoorwerk in berging en garage niet netjes genoeg was hebben wij nu meerkosten. We zullen ook schilders moeten inschakelen en verder verwijs ik naar de ingebrekestelling voor meer ondeugdelijk werk, (…) Ik vind een schadevergoeding van circa 5000 het minimum. Op offerte van 39000 wordt dan in mindering gebracht 17.000 (12000 + 5000), dan kom je op een bedrag van 22.000 euro. Als jij je werk afmaakt, zoals in de vorige mail besproken en ons 7000 euro (…) terugstort zijn wij tevreden. Maar voor minder gaan wij niet, want we voegen nu al veel water bij de wijn. Ook omdat het werk dat je nu nog moet doen zeer beperkt is. (…)”
i. Bij brief van 16 november 2010 (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de gemachtigde van [appellanten] aan [geïntimeerde] voor zover relevant het volgende meegedeeld:
“(…) Cliënten hebben u per brief van 14 oktober 2010 in gebreke gesteld en hebben u daarbij gesommeerd om de overeengekomen werkzaamheden alsnog binnen twee weken op deugdelijke wijze uit te voeren. U heeft geen gevolg gegeven aan deze sommatie c.a. ingebrekestelling. U bent daarmee vanaf 28 oktober 2010 in verzuim.
Cliënten zijn door uw verzuim genoodzaakt om het werk door derden af te laten maken. Voor alle door cliënten door uw toerekenbare tekortkoming geleden en te lijden schade stel ik u namens cliënten voor zover nog nodig aansprakelijk bij deze (…).”
j. Bij brief van 17 maart 2011 (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de gemachtigde van [appellanten] aan [geïntimeerde] voor zover relevant het volgende meegedeeld:
“(…) In mijn brief van 16 november 2010 gaf ik aan dat cliënten door uw verzuim genoodzaakt waren om het werk door derden af te laten maken. (…)
U treft hierbij een kosten overzicht met onderliggende onderbouwing aan (…) Uitgaande van dit overzicht maken cliënten aanspraak op restitutie door u van een bedrag van € 10.531,00 (…).”
k. [geïntimeerde] heeft op 12 april 2011 een factuur en creditfactuur aan [appellanten] gezonden (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg).
7.2
Het hof verwijst voor de vorderingen van [appellanten] en [geïntimeerde] in eerste aanleg en voor de door de kantonrechter daarover gegeven oordelen naar r.o. 4.1 en 4.2 in voornoemd tussenarrest. Voor de vorderingen van partijen in dit hoger beroep verwijst het hof naar r.o. 4.3 en 4.4 in genoemd tussenarrest.
7.3
De grieven I, III en IV van [appellanten] lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. [appellanten] stellen in die grieven aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de aanneemovereenkomst feitelijk per 8 oktober 2010 is beëindigd met wederzijds goedvinden.
Wat deze drie grieven betreft stelt [geïntimeerde] dat uit de feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat partijen het met elkaar “gehad hadden”, in ieder geval wel [appellanten] met [geïntimeerde] (nr. 18 memorie van antwoord). Hij stelt verder, samengevat, dat [appellanten] zijn werkzaamheden hebben beëindigd dan wel hem de verdere uitvoering ervan onmogelijk hebben gemaakt, en daardoor in schuldeisersverzuim zijn komen te verkeren (nr. 20 memorie van antwoord). In nr. 21 van zijn memorie van antwoord stelt hij dat de beëindiging door [appellanten] van zijn werkzaamheden en de uitbesteding daarvan aan derden is aan te merken als een opzegging van de overeenkomst als bedoeld in art. 7:764 BW door [appellanten], waarna hij opmerkt nog recht op betaling te hebben van het resterende bedrag van de aanneemsom, zijnde € 9.000,-. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] niet gerept over beëindiging met wederzijds goedvinden. Zo heeft hij onder meer in nr. 2 conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie gesteld dat voor zover hij zijn verplichtingen uit de aanneemovereenkomst niet is nagekomen, dat is gebeurd als gevolg van het feit dat hij van het werk is weggestuurd en dat de beëindiging van zijn werkzaamheden door [appellanten] is aan te merken als een (gedeeltelijke) opzegging van de overeenkomst zoals bedoeld in art. 7:764 BW (zie ook nr. 14 van genoemde conclusie).
Naar het oordeel van het hof volgt uit deze stellingen van [geïntimeerde] dat hij van mening is dat [appellanten] de overeenkomst hebben opgezegd. Daarmee heeft hij niet, in elk geval niet voldoende de grieven I, III en IV betwist voor zover [appellanten] daarin stellen dat de overeenkomst niet met wederzijds goedvinden is beëindigd op 8 oktober 2010, zodat de grieven I, III en IV wat dat betreft slagen.
7.4
De vordering in conventie van [appellanten] is enkel gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenis, en dat [geïntimeerde], nadat hij door [appellanten] in gebreke is gesteld, niet alsnog op juiste wijze heeft gepresteerd. Dit betekent dat de grieven voor zover gericht tegen de afwijzing van hun vorderingen slechts beoordeeld hoeven te worden indien [geïntimeerde] inderdaad in gebreke is gesteld, zodat het hof allereerst grief XIV zal beoordelen. [appellanten] stellen hierin dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3.17 en 3.18. In die overwegingen is de kantonrechter om twee zelfstandige redenen voorbij gegaan aan de stelling van [appellanten] dat zij [geïntimeerde] bij brief van 14 oktober 2010 in gebreke hebben gesteld (en, zo voegt het hof daaraan toe, dat vervolgens het verzuim is geconstateerd in de hiervoor onder 4.1 sub i genoemde brief). Ten eerste heeft de kantonrechter geoordeeld dat de brief door de feitelijkheden is achterhaald. Ten tweede heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] geen redelijke termijn is gegund.
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] heeft bij e-mailbericht van 19 oktober 2010 een voorstel gedaan om de overeenkomst op een bepaalde wijze te beëindigen. [appellanten] hebben vervolgens op 20 oktober 2010 een tegenvoorstel gedaan dat volledig anders van inhoud is dan de inhoud van de brief van 14 oktober 2010. In die brief van 14 oktober 2010 stellen zij immers [geïntimeerde] in de gelegenheid om de overeengekomen werkzaamheden alsnog op deugdelijke wijze uit te voeren, terwijl daarvan geen sprake meer is in hun e-mailbericht van 20 oktober 2010. In dat e-mailbericht lijken zij, onder bepaalde voorwaarden, akkoord te zijn met het feit dat [geïntimeerde] nog (slechts) enkele werkzaamheden zal verrichten. Voor zover zij in hun e-mailbericht van 20 oktober 2010 met de woorden “(…)
en verder verwijs ik naar de ingebrekestelling voor meer ondeugdelijk werk (…)”de ingebrekestelling van 14 oktober 2010 hebben bedoeld, volgt uit die woorden niet zonder meer dat zij van mening zijn dat als hun voorstel in het e-mailbericht van 20 oktober 2010 niet door [geïntimeerde] wordt aangenomen, [geïntimeerde] dus voor het einde van de in de brief van 14 oktober 2010 gestelde 14-dagen termijn de in die brief van 14 oktober 2010 genoemde werkzaamheden moet hebben verricht. Het hof weegt hierbij ook mee dat [appellanten] in dat bericht van 20 oktober 2010 [geïntimeerde] de tijd geven om te reageren tot 21 oktober 2010, 13.00 uur, waarbij zij ook nog opmerken “
Mochten wij er niet uitkomen, dan zien wij nog een uitweg via Verasol”. Nu [appellanten] in hun e-mailbericht van 20 oktober 2010 kennelijk hun stellingen in de brief van 14 oktober 2010 in elk geval voor wat betreft het ingebrekestellend karakter daarvan niet in elk geval niet voldoende duidelijk hebben gehandhaafd, moet het ervoor worden gehouden dat de inhoud van die brief van 14 oktober 2010 door de latere voorstellen over en weer is achterhaald. Voor zover [appellanten] hun stellingen in die brief van 14 oktober 2010 onverkort hadden willen handhaven indien hun voorstel niet zou worden geaccepteerd, hadden zij dit in hun e-mailbericht van 20 oktober 2010 dienen te stellen, juist omdat partijen in hun e-mailberichten niet meer repten over volledige nakoming van de oorspronkelijke overeenkomst. Daarmee faalt de grief en kan in het midden blijven of [geïntimeerde] bij brief van 14 oktober 2010 al dan niet een redelijke termijn is gegund en of hij die brief al dan niet heeft ontvangen. Daarmee heeft als uitgangspunt voor dit appel te gelden dat [geïntimeerde] niet in gebreke is gesteld.
7.5
Nu het ervoor moet worden gehouden dat [geïntimeerde] ten onrechte niet in gebreke is gesteld, behoeven de grieven V, XIII en XV voor zover die betrekking hebben op door de kantonrechter in conventie afgewezen onderdelen van de vordering van [appellanten] geen verdere beoordeling. Voor toewijzing van die betreffende onderdelen diende [geïntimeerde] namelijk eerst in gebreke gesteld te worden.
7.6
Uit de inhoud van de hiervoor onder 7.1 sub g en h vermelde e-mailberichten van 19 en 20 oktober 2010 volgt naar het oordeel van het hof niet dat [appellanten] de overeenkomst geheel of gedeeltelijk hebben opgezegd op de voet van art. 7:764 BW. Zo kan de zin “
Ook omdat het werk dat je nu nog moet doen zeer beperkt is”in het e-mailbericht van 20 oktober 2010 betekenen dat [appellanten] de overeenkomst gedeeltelijk hebben opgezegd, maar de zin kan ook betekenen dat [appellanten] het eens waren met het voorstel van [geïntimeerde] in zijn e-mail van 19 oktober 2010 om alleen nog die punten af te werken die hiervoor in r.o. 7.1 sub g zijn genoemd (zie ook nr. 16.6 van de memorie van grieven). Het is aan [geïntimeerde] om te bewijzen dat [appellanten] de overeenkomst geheel of gedeeltelijk hebben opgezegd in de zin van art. 7:764 BW. Hij heeft echter geen gespecificeerd bewijs aangeboden van die stelling, zodat hij niet tot bewijslevering wordt toegelaten. Dit betekent dat in rechte niet is komen vast te staan dat [appellanten] de overeenkomst hebben opgezegd in de zin van art. 7:764 BW. Dit betekent dat de op art. 7:764 lid 2 BW gebaseerde reconventionele vordering van [geïntimeerde] voor zover inhoudende dat [appellanten] moeten worden veroordeeld om € 9.000,- te betalen, niet kan worden toegewezen.
7.7
In grief XII stellen [appellanten] dat zij aan meerwerk in elk geval niet hoeven te betalen de posten “Demonteren/monteren luifels/12 wu x € 35,= (2 man)”, “leidingen fresen voor de loodgieter + badkamertegels slopen. 18 wu (2 man)” en “extra materialen + huur gereedschap/bouwmaat/stortkost.” Deze posten waren namelijk niet vermeld op het e-mailbericht van [geïntimeerde] van 19 oktober 2010.
Het is juist, zoals [appellanten] stellen, dat het e-mailbericht van 19 oktober 2010 een betalingsoverzicht inhoudt waarop deze drie posten niet zijn vermeld terwijl andere meerwerkposten wel zijn vermeld. Het e-mailbericht vermeldt echter tevens
“Na overleg met mijn jurist vond hij dit een goed voorstel, (…)”. Daarmee is naar het oordeel van het hof duidelijk aangegeven dat dit bericht slechts een voorstel is en niet de pretentie had om als complete feitelijke opsomming te dienen van alle verrichte (meerwerk)posten indien het voorstel niet door [appellanten] zou worden aangenomen. Nu dit voorstel niet door [appellanten] is aangenomen, en uit niets blijkt dat het een stuk was waarin limitatief alle posten waren vermeld, mag uit het feit dat bepaalde posten niet waren vermeld, niet worden afgeleid dat de betreffende werkzaamheden bij de eindafrekening niet in rekening zouden worden gebracht. De grief faalt.
7.8.1
Met de grieven VI tot en met XI betwisten [appellanten] dat zij de volgende posten aan meerwerk dienen te betalen:
- € 2.012,60 voor “1 Merantie schuifpui excl. Glas/plaatsen 6 wu” (grief VI);
- € 570,- voor “Werzelith rabatdelen kantoor 4.00m x 0,60 m Isolatie + driehoek/montage 8 wu” (grief VII);
- € 922,- voor “2 M Aluminium wand + montage 5 wu” (grief VIII),
- € 445,20 voor “Demonteren/monteren luifels/12 wu x € 35,= (2 man)” (grief IX);
- € 667,80 voor “leidingen fresen voor de loodgieter + badkamertegels slopen .18 wu (2 man)” (grief X);
- € 572,79 voor “extra materialen + huur gereedschap/bouwmaat/stortkost.” (grief XI).
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat [appellanten] niet hebben gegriefd tegen het in r.o. 3.12 gegeven oordeel van de kantonrechter dat ten aanzien van de vraag welke werkzaamheden als meerwerk zijn afgesproken de bewijslast bij [geïntimeerde] ligt, en dat ten aanzien van de stelling van [appellanten] dat de kosten van het meerwerk veel lager zijn dan de door [geïntimeerde] gefactureerde kosten, de bewijslast bij [appellanten] ligt. Het hof dient dus in beginsel van dit oordeel uit te gaan. Van belang is verder dat beide partijen in deze procedure de verrichte werkzaamheden willen afrekenen, en wel ongeacht het antwoord op de vraag of, en zo ja op welke wijze de overeenkomst is beëindigd.
7.8.2
Ter zake de Merantie schuifpui zijn partijen het eens over de volgende cijfers. [geïntimeerde] zou deze pui plaatsen voor € 3.200,-. Op het moment dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden staakte, diende hij wat die pui betreft nog het glas aan te leveren en te plaatsen. Deze werkzaamheden zijn nu door een derde gedaan waarvoor [appellanten] € 1.500,- hebben betaald.
[appellanten] stellen nu dat [geïntimeerde], gelet op de offerte, thans voor die pui niet meer in rekening mag brengen dan € 1.700,- (€ 3.200,- min € 1.500,-).
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat de materiaalkosten voor de pui zonder glas € 1.700,- bedroegen en dat hij daarnaast € 312,60 in rekening heeft gebracht voor de inzet van twee medewerkers voor het brengen, inzetten, etc van de pui. [appellanten] hebben niet, in elk geval niet voldoende gemotiveerd betwist dat deze manuren feitelijk zijn gemaakt. Zij hebben evenmin gesteld dat deze manuren al bij de prijs waren inbegrepen, zodat zij dit bedrag aan [geïntimeerde] zijn verschuldigd, zodat de grief faalt.
7.8.3
Ter zake grief VII geldt het volgende. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in reconventie gesteld te hebben geplaatst “Werzelith rabatdelen kantoor 4.00m x 0,60 m Isolatie + driehoek/montage 8 wu” (hierna rabatdelen). Hij heeft daarvoor betaling gevorderd. [appellanten] hebben in elk geval in hoger beroep gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] deze rabatdelen heeft geplaatst. Zo hebben zij foto’s overgelegd en een verklaring van [naam] Quality Dak inhoudende dat dit bedrijf een plastol boeiboord aan de kantoorzijde van de veranda heeft geplaatst (productie 5 bij memorie van grieven). Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de betreffende werkzaamheden is het aan [geïntimeerde] om op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv te bewijzen dat hij deze rabatdelen heeft geplaatst. Het hof zal hem daartoe de gelegenheid geven.
7.8.4
Ter zake de aluminium wand (grief VIII) stelt het hof voorop dat partijen het erover eens zijn dat is overeengekomen dat [geïntimeerde] voor € 922,- een aluminiumwand van 3 meter zou plaatsen. Verder staat vast dat [geïntimeerde] een aluminiumwand heeft geplaatst van 2 meter. [geïntimeerde] vordert daarvoor echter het overeengekomen bedrag van € 922,-.
[geïntimeerde] heeft wat deze wand betreft in nr. 26 van zijn memorie van antwoord gesteld dat het bedrag van € 922,- slechts betrekking heeft op arbeidsuren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, gaat het hof aan die opmerking voorbij omdat hij in zijn factuur (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft vermeld “2 M Aluminium wand + montage 5 wu”, waaruit blijkt dat hij voor de aluminiumwand én de manuren tezamen € 922,- heeft gefactureerd.
[geïntimeerde] heeft verder in het hier genoemde nr. 26 nog aangevoerd dat het plaatsen van een wand van 2 of 3 meter weliswaar in materiaal uitmaakt, maar hoegenaamd niets in arbeidsuren. Daarmee heeft hij in elk geval erkend dat het volledige bedrag van € 922,- niet verschuldigd kan zijn omdat hij hiermee erkent dat minder materiaalkosten zijn gemaakt. Zijn stelling dat het in arbeidsuren hoegenaamd niets uitmaakt dat 1/3de deel minder wordt geplaatst dan oorspronkelijk is afgesproken is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voor het hof niet duidelijk. Het is, naar het oordeel van het hof, aan [geïntimeerde] om allereerst de prijs per meter aluminium te vermelden en, zoals hiervoor is geoordeeld, om toe te lichten waarom het plaatsen van 1/3de deel minder van de aluminiumwand hoegenaamd niets uitmaakt in arbeidsuren. Nu hij een en ander heeft nagelaten, heeft hij de stelling van [appellanten] dat het gevorderde bedrag met 1/3de moet worden verminderd, onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de grief slaagt.
7.8.5.1 Wat de post luifels betreft (grief IX) hebben [appellanten] bij dagvaarding in eerste aanleg gesteld dat [geïntimeerde] aan de straatzijde van de woning een (1) luifel heeft gedemonteerd, die echter had kunnen blijven hangen. Meerwerkkosten zijn daarom niet verschuldigd (dagvaarding eerste aanleg nrs. 3.20 en 3.25). In de nrs. 2.18/19 conclusie van antwoord in reconventie tevens akte vermeerdering eis hebben [appellanten] nog aangevoerd, voor zover hier van belang, dat de kosten voor het demonteren/monteren van de luifels (noot hof: meervoud) kosten zijn die zijn inbegrepen in de aannemingsovereenkomst, en hebben zij herhaald dat de luifels aan de straatzijde niet gedemonteerd hoefden te worden. Zij hebben verder betwist dat de betreffende werkzaamheden 12 werkuren in beslag hebben genomen. Het demonteren en monteren aan de achterzijde van de woning hield niet meer in dan het verplaatsen van de roldelen van de luifel. Zij hebben verwezen naar de door hen overgelegde productie 27, een pagina met daarop afgedrukt drie foto’s. Een en ander is door hen herhaald in de toelichting op grief IX, waarbij zij als productie 6 twee pagina’s met daarop vier foto’s hebben overgelegd. Zij hebben in dit hoger beroep daaraan nog toegevoegd dat [geïntimeerde] voor het opstellen van de offerte de woning heeft bezocht, en wist dat het noodzakelijk zou zijn om de roldelen te demonteren alvorens de veranda kon worden geplaatst, zodat het verwijderen van deze roldelen onder de geoffreerde werkzaamheden viel. Zij stellen verder nog dat [geïntimeerde] de roldelen niet meer heeft gemonteerd. Subsidiair stellen zij dat deze werkzaamheden in 2 uur kunnen worden uitgevoerd, zodat zij niet meer hoeven te betalen dan 2 manuren x € 35,- = € 70,-.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd (conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie nr. 36) dat de luifel (noot hof: ook enkelvoud) wel gedemonteerd en weer gemonteerd moest worden omdat anders de veranda niet geplaatst kon worden. In hoger beroep heeft hij gesteld dat hij in opdracht van [appellanten], en wel bij monde van [de vader van appellant]., roldelen en luifels heeft verwijderd, waarmee twee man ruim een halve dag bezig zijn geweest.
7.8.5.2 Gelet op het over en weer gestelde zoals hiervoor weergegeven gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] aan de straatzijde een luifel heeft gedemonteerd en vervolgens weer gemonteerd en aan de achterzijde roldelen heeft gedemonteerd.
De bij memorie van grieven als productie 6 overgelegde foto’s laten zien dat de veranda niet aan de straatzijde is geplaatst, zodat de stelling van [geïntimeerde] dat hij de luifel/luifels heeft verwijderd omdat anders de veranda niet kon worden geplaatst, geen betrekking kan hebben op de demontage en montage aan de straatzijde.
[appellanten] hebben gesteld dat [geïntimeerde] de luifel aan de straatzijde had kunnen laten hangen. Zij geven hiermee aan dat er geen reden bestond om die luifel weg te halen. Gelet op die stelling kan [geïntimeerde], zijnde de deskundige, niet volstaan met de enkele opmerking dat hij die luifel van [de vader van appellant]. moest verwijderen. Hij dient in deze omstandigheden minstens te stellen wat de reden van die opdracht was, of, desnoods, dat er geen reden was en hij dat ook aan [de vader van appellant]. heeft meegedeeld. Nu hij dit heeft nagelaten en enkel heeft volstaan met de opmerking dat hem die werkzaamheden zijn opgedragen, is de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde] de luifel aan de straatzijde zonder noodzaak heeft gedemonteerd en weer gemonteerd, onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat [appellanten] in elk geval geen kosten zijn verschuldigd voor de door [geïntimeerde] gestelde werkzaamheden aan de luifel aan de straatzijde van de woning.
7.8.5.3 Wat de werkzaamheden aan de roldelen aan de achterzijde betreft begrijpt het hof dat volgens [appellanten] die werkzaamheden noodzakelijk waren om de veranda te plaatsen en dat [geïntimeerde] dit heeft gezien, althans had moeten zien omdat hij voordat hij de offerte opstelde, de woning heeft bezocht. Het hof is het met [appellanten] eens dat in beginsel bij een opdracht door opdrachtgevers als [appellanten] mag worden verwacht dat bij een offerte als de onderhavige bij de kosten voor het plaatsen van een veranda ook de werkzaamheden zijn begrepen om die plaatsing mogelijk te maken, zoals het verwijderen en weer terugplaatsen van een luifel/luifels of roldelen. Gelet op dat beginsel en de niet door [geïntimeerde] betwiste stelling dat hij, voordat hij de offerte heeft opgesteld, de woning heeft bezocht en heeft gezien, althans had moeten zien, dat de onderhavige werkzaamheden noodzakelijk waren om het plaatsen van de veranda mogelijk te maken, heeft [geïntimeerde] geen, in elk geval niet voldoende feiten aangevoerd op grond waarvan hij deze werkzaamheden als meerwerk in rekening zou mogen brengen. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de post “Demonteren/monteren luifels” moet worden afgewezen.
7.8.6
Ter zake het “leidingen fresen voor de loodgieter + badkamertegels slopen .18 wu (2 man)” (grief X) overweegt het hof als volgt.
a. [geïntimeerde] heeft wat dit onderdeel betreft in nr. 28 memorie van antwoord gesteld “
De werkzaamheden aan frezen, slopen etc. in de badkamer …”. Het hof leidt daaruit af dat hij met deze post, zoals [appellanten] hebben gesteld, werkzaamheden heeft gefactureerd die enkel in de badkamer zijn verricht. [appellanten] hebben ontkend dat [geïntimeerde] sleuven heeft gefreesd in de badkamer, zodat [geïntimeerde] in staat zal worden gesteld te bewijzen dat hij in de badkamer sleuven heeft gefreesd en de tijd die daarmee gemoeid is geweest.
b. Partijen zijn, zo begrijpt het hof, overeengekomen dat [geïntimeerde] de badkamer opnieuw zou betegelen. Dit brengt met zich dat de oude tegels moeten worden gesloopt. Het is dan aan [geïntimeerde] om nader toe te lichten waarom het slopen van de badkamertegels meerwerk oplevert. Hij heeft wat deze post betrekt enkel gesteld dat er ook uren zijn gemaakt voor het afvoeren en storten van het puin, hetgeen niet voldoet als toelichting, alleen al niet omdat slopen van badkamertegels niet valt onder het afvoeren en storten van puin. De vordering tot betaling van deze werkzaamheden zal dan ook worden afgewezen.
c. Partijen zijn het erover een dat 6 van de 18 uur die onder deze post in rekening zijn gebracht, moeten worden toegerekend aan het afvoeren en storten van de verwijderde badkamertegels. Volgens [appellanten] vallen deze kosten onder de kosten voor “aan- en afvoer materialen” zoals opgenomen in de als productie 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde offerte.
Het hof oordeelt als volgt. Gelet op de aard en inhoud van de overeengekomen werkzaamheden zoals vermeld in de offerte, zouden sommige werkzaamheden tot het ontstaan van puin leiden. Particulieren als [appellanten] mogen dan in beginsel verwachten dat de aannemer dat puin ook afvoert en dat de aannemer de kosten daarvoor in zijn offerte heeft opgenomen. Gelet daarop is het aan [geïntimeerde] om te onderbouwen waarom het afvoeren en storten van puin als meerwerk in rekening kan worden gebracht. Nu een dergelijke onderbouwing ontbreekt, zal de vordering tot betaling van het afvoeren en storten van puin worden afgewezen.
7.8.7
In grief XI klagen [appellanten] over het feit dat zij zijn veroordeeld om te betalen € 572,79 voor “extra materialen + huur gereedschap/bouwmaat/stortkost.”. Zij betwisten dat deze post als meerwerk is overeengekomen.
Het hof begrijpt dat partijen het erover eens zijn dat deze post betrekking heeft op, of voortkomt uit het meerwerk dat is verricht in de badkamer. [geïntimeerde] heeft deze post verder niet gespecificeerd of onderbouwd met rekeningen van bouwbedrijven, verhuurders of van de stort. Dit is in elk geval in dit stadium van de procedure noodzakelijk alleen al omdat het niet onmogelijk is dat in dit bedrag van € 572,79 is begrepen materiaal dat is gebruikt om te frezen, terwijl nog niet vaststaat dat [geïntimeerde] dergelijke werkzaamheden in de badkamer heeft verricht. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook in staat stellen om een gedetailleerd en onderbouwd overzicht te geven waarin is vermeld welk bedrag [appellanten] dienen te betalen voor:
- extra materiaal en welk materiaal dat is geweest;
- huur van gereedschap en voor welk gereedschap dat is geweest;
- welke bouwmaterialen (zoals het hof “bouwmaat” leest);
- stortingskosten van welke zaken.
7.9
In grief II stellen [appellanten] aan de orde dat partijen wel hebben afgesproken dat de werkzaamheden binnen drie weken zouden zijn afgerond. De grief behoeft geen beoordeling omdat [appellanten] niet hebben gesteld welke rechtsgevolgen aan het slagen van deze grief moeten worden verbonden.
7.1
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

8.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe om te bewijzen dat:
  • hij Werzelith rabatdelen kantoor 4.00m x 0,60 m Isolatie + driehoek heeft gemonteerd en dat de montage daarvan 8 werkuren heeft gekost;
  • hij in de badkamer een of meer sleuven heeft gefreesd en de tijd die daarmee gemoeid is geweest;
stelt [geïntimeerde] in staat om bij de eerste door hem te nemen akte (als hij getuigen opgeeft dus de akte waarin hij die getuigen opgeeft) over te leggen een gedetailleerd en onderbouwd overzicht (zie hiervoor 7.8.7) waarin is vermeld welk bedrag [appellanten] dienen te betalen voor:
- extra materiaal en welk materiaal dat is geweest;
- huur van gereedschap en voor welk gereedschap dat is geweest;
- welke bouwmaterialen (zoals het hof “bouwmaat” leest);
- stortingskosten van welke zaken;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Sijmonsma als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 25 november 2014 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, L.R. van Harinxma thoe Slooten, en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 oktober 2014.