ECLI:NL:GHSHE:2014:4458

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
HD 200.116.725_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot betaling van ziektekostenpremie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de gezamenlijke erven van wijlen de erflater tegen de onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep. De erven, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. R.W.C. Vranken, hebben in hoger beroep de vernietiging van een vonnis van de rechtbank Maastricht gevorderd, waarin de Zorgverzekeraar was toegewezen in haar vordering tot betaling van ziektekostenpremies. De zaak betreft een geschil over de verjaring van de vordering tot betaling van deze premies, die door de Zorgverzekeraar was ingesteld na het overlijden van de erflater.

De Zorgverzekeraar had in eerste aanleg gevorderd dat de erflater zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.690,27, inclusief wettelijke rente en kosten. De kantonrechter had deze vordering toegewezen. In hoger beroep stelden de erven dat de vordering tot betaling van premies die vóór 4 april 2007 waren verschuldigd, verjaard was. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtsvordering tot betaling van de premies verjaart na vijf jaar, maar dat deze verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning.

Het hof oordeelde dat de Zorgverzekeraar tijdig een schriftelijke aanmaning had verzonden, waardoor de verjaring van de vordering was gestuit. De erven konden niet aantonen dat de vordering verjaard was, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De erven werden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.116.725/01
arrest van 28 oktober 2014
in de zaak van
de gezamenlijke erven van wijlen [de erflater],
woonplaats kiezend ten kantore van Vranken + Rauh Advocaten te Heerlen,
appellanten,
hierna aan te duiden als de erven,
advocaat: mr. R.W.C. Vranken te Heerlen,
tegen
De onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, Zorgverzekeraars U.A., voorheen genaamd
Centrale Zorgverzekeraars Groep Ziekenfonds U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Zorgverzekeraar,
advocaat: mr. N.A. Koole te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 september 2012 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen gewezen tussen [de erflater], de erflater van appellanten, als gedaagde en de Zorgverzekeraar als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 461164 CV EXPL 12-387)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 6 juni 2012.

2.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding van 6 september 2012;
  • een memorie van grieven met producties;
  • een memorie van antwoord.
Nadat de Zorgverzekeraar arrest heeft gevraagd, is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis niet met zoveel woorden feiten vastgesteld. Het hof zal in het hierna volgende eerst vaststellen waarvan in dit geschil kan worden uitgegaan.
[de erflater] heeft met de Zorgverzekeraar met ingang van, voor zover van belang, in elk geval mei 2006 één of meer zorgverzekeringsovereenkomsten gesloten. Van de door hem te betalen premie minus eigen risico heeft hij in elk geval € 4.525,44 (€ 4.745,44 minus € 220,-) onbetaald gelaten. [de erflater] is inmiddels overleden. Zijn gezamenlijke erven hebben de procedure overgenomen.
3.2
De Zorgverzekeraar heeft in eerste aanleg en na vermeerdering van eis gevorderd dat [de erflater] zal worden veroordeeld om aan haar te betalen een bedrag van € 4.690,27 (bestaande uit voormelde hoofdsom, buitengerechtelijk kosten en de wettelijke rente over een bedrag van € 1.029,- tot aan de dag der dagvaarding), te vermeerderen met wettelijke rente over € 1.029,- vanaf de dag van de inleidende dagvaarding en met de kosten van de procedure.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen.
3.3
Bij memorie van grieven hebben de erven Petri een grief voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis, althans van het onderdeel waarin de verjaarde vorderingen gelegen vóór 4 april 2007 zijn toegewezen, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Zorgverzekeraar gelegen vóór 4 april 2007, althans vóór 26 maart 2007 wegens verjaring af te wijzen, met veroordeling van de Zorgverzekeraar in de kosten van de eerste aanleg alsmede in de kosten van het hoger beroep.
3.4
De Zorgverzekeraar heeft bij op 17 januari 2012 aan [de erflater] uitgereikte dagvaarding gevorderd dat hij zal worden veroordeeld om een aantal premies vanaf de periode van 1 april 2007 te betalen. Bij op 4 april 2012 genomen conclusie van repliek tevens houdende akte vermeerdering van eis heeft de Zorgverzekeraar haar eis vermeerderd. Die vermeerdering betreft voor zover van belang voor de onderhavige grief, door [de erflater] niet betaalde premies voor de periode juni 2006 tot en met maart 2007 (zie nr. 10 van de conclusie van repliek). Met de grief wordt aangevoerd dat de vordering tot betaling van de premies voor de periode juni 2006 tot en met maart en/of april 2007 is verjaard.
3.5.
Het hof oordeelt als volgt.
De rechtsvordering tot betaling van vorderingen zoals de onderhavige premies, verjaart op grond van art. 3:308 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Deze verjaring wordt op grond van art. 3:317 lid 1 BW gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Als productie 3 bij conclusie van repliek heeft de Zorgverzekeraar onder meer een op 4 september 2007 gedateerde brief overgelegd van de afdeling Debiteurenbeheer van de Zorgverzekeraar. Deze brief is gericht aan [de bewindvoerster], de bewindvoerster van [de erflater], ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling definitief van toepassing was verklaard op 15 augustus 2007. Voor zover van belang houdt de brief in:
(…)
Geachte mevrouw [de bewindvoerster],
Onlangs ontvingen wij bericht dat de Wettelijke Schuldsanering is uitgesproken op 15 augustus 2007 voor:
(…)
De heer [de erflater]
(…)
Hierna geven wij u een specificatie van de vordering en dienen deze bij u in:
Premie t/m augustus 2007: € 3.410,24
(…)
Bij brief van 26 oktober 2007 (ook overgelegd als productie 3 bij conclusie van repliek) heeft de bewindvoerster de Zorgverzekeraar gemeld dat zij de vordering voor een bedrag van € 3.410,24 op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren heeft geplaatst.
Uit het overzicht van premiebetalingen, door de Zorgverzekeraar overgelegd als productie 2 bij conclusie van repliek, leidt het hof af dat dit bedrag van € 3.410,24 bestaat uit de premies over de maanden mei 2006 tot en met december 2006 ad € 199,58 per maand en de premies over de maanden januari 2007 tot en met augustus 2007 ad € 226,70 per maand. De door de bewindvoerster ontvangen brief van 15 augustus 2007 dient, blijkens de inhoud, te worden aangemerkt als een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Dit betekent dat de verjaring van de vordering tot betaling van de premies over de maanden juni 2006 tot en met april 2007 is gestuit op 15 augustus 2007 en dat de dag na 15 augustus 2007 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Nu bij op 4 april 2012 genomen conclusie van repliek betaling van deze premies is gevorderd is onderhavige rechtsvordering tijdig gestuit.
3.6.
De grief faalt, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met veroordeling van de erven, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de erven tot betaling aan de Zorgverzekeraar van de aan haar zijde gerezen kosten van dit hoger beroep, tot op heden begroot op € 666,- aan griffierecht en op € 632,- voor salaris advocaat;
verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, S. Riemens en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 oktober 2014.