In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man die zich niet gebonden acht aan een overeenkomst betreffende de wijziging van alimentatieverplichtingen na zijn echtscheiding. De man, appellant, heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2013 te vernietigen, waarin de rechtbank de alimentatieverplichtingen had vastgesteld. De man beroept zich primair op artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over bedreiging en/of misbruik van omstandigheden, en subsidiair op artikel 1:401 BW over wijziging van omstandigheden. Het hof heeft op 13 februari 2014 uitspraak gedaan en het hoger beroep van de man afgewezen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de man en de vrouw zijn op 4 juli 2000 met elkaar gehuwd en hebben twee kinderen. Na de echtscheiding in 2010 is er een alimentatieovereenkomst gesloten, maar de man verzoekt nu om wijziging van de alimentatieverplichtingen. Hij stelt dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, omdat hij op 23 april 2013 een geregistreerd partnerschap is aangegaan. De vrouw betwist deze wijziging en stelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims.
Het hof overweegt dat de man onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen en dat de overeenkomst tot stand is gekomen met de bijstand van advocaten. Het hof concludeert dat de man niet kan aantonen dat er sprake is van bedreiging of misbruik van omstandigheden. Ook de stelling van de man over de wijziging van omstandigheden wordt verworpen, omdat hij geen relevante informatie heeft verstrekt over de financiële situatie van zijn nieuwe partner en haar kinderen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek tot vermindering van de alimentatieverplichtingen.