ECLI:NL:GHSHE:2014:4417

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.151.667-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van uithuisplaatsing van minderjarige bij de andere ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [de zoon]. De moeder, appellante, verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, die de uithuisplaatsing bij de vader had bepaald. De rechtbank had geoordeeld dat de thuissituatie bij de moeder onveilig was voor [de zoon], die sinds 2 mei 2014 bij de vader verblijft. De moeder voerde aan dat zij altijd goed voor [de zoon] heeft gezorgd en dat er geen gronden waren voor de uithuisplaatsing. Ze stelde dat de vader niet in staat was om de zorg voor [de zoon] adequaat te vervullen en dat de situatie bij de vader niet onderzocht was.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2014 zijn zowel de moeder als de vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Bureau Jeugdzorg gehoord. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de zoon]. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar goede bedoelingen, niet in staat is om een stabiele en veilige omgeving voor [de zoon] te bieden. De hulpverlening die bij de moeder is ingezet, heeft niet geleid tot de gewenste verbetering van de situatie.

Het hof heeft ook geconstateerd dat [de zoon] zich sinds zijn verblijf bij de vader positief heeft ontwikkeld. De vader heeft verklaard dat [de zoon] goed is ingegroeid in zijn gezin en dat hij geen hulpverlening meer nodig heeft. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met de hoop dat de moeder zich zal neerleggen bij deze beslissing en het contact tussen [de zoon] en haar zal ondersteunen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van een stabiele en veilige omgeving voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 oktober 2014
Zaaknummer : F 200.151.667/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/189450 / JE RK 14-595
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C. Ganzeboom,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie Maastricht,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • [de vader] (hierna te noemen: de vader);
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna te noemen: de stichting);

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 24 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juni 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, het hof begrijpt: voor zover het de uithuisplaatsing betreft, en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de minderjarige [de zoon] zal worden teruggeplaatst bij de moeder.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [medewerker raad];
  • de vader;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [medewerker stichting].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 april 2014;
  • de brief met bijlagen van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg d.d. 15 juli 2014.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben 17 jaar een affectieve relatie met elkaar gehad. Van 17 april 2004 tot 16 mei 2007 zijn zij met elkaar getrouwd geweest. Voorafgaand aan dit huwelijk is geboren:
- [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats].
De vader heeft [de zoon] erkend en de ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de zoon] uit. [de zoon] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moedder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank [de zoon] onder toezicht gesteld en machtiging verleend aan de stichting om hem met ingang van 24 april 2014 tot uiterlijk 24 april 2015 uit huis te plaatsen bij de vader.
De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat [de zoon] bij de moeder opgroeit in een voor hem onveilige opvoedingssituatie. [de zoon] heeft een rustige opvoedingssituatie nodig waar hij de ruimte krijgt om zich gezond te ontwikkelen. De moeder legt de oorzaak van de problematiek bij [de zoon] en de reeds ingezette hulpverlening en kijkt onvoldoende naar haar eigen aandeel. Hierdoor is blijvende verbetering in de thuissituatie uitgebleven en heeft de kinderrechter er onvoldoende vertrouwen in dat vereiste verandering alsnog zal optreden door de inzet van andere vormen van hulpverlening voor [de zoon] in de thuissituatie bij de moeder.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat [de zoon] sinds 2 mei 2014 verblijft in het gezin van de vader.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert ze, kort samengevat en voor zover relevant, aan dat zij erkent enige problemen te hebben waarvoor zij hulp heeft gezocht. Via de bedrijfsarts van haar werk is ze doorverwezen naar een psycholoog. Er is echter nimmer een diagnose gesteld waaruit zou blijken dat de moeder kampt met psychische problemen.
De moeder heeft altijd haar verantwoordelijkheden genomen en heeft altijd goed gezorgd voor [de zoon]. De stukken scheppen een dusdanig rooskleurig beeld over de vader en de opvoedsituatie bij hem thuis dat onmogelijk gesteld kan worden dat deze voor waarheid kunnen worden aangenomen. [de zoon] geeft vaak aan niet naar zijn vader toe te willen. De vader is verder dwingend in de zorgregeling tussen de moeder en [de zoon]. De machtsverhoudingen zijn enorm verstoord, hetgeen waarschijnlijk een negatieve weerslag heeft op [de zoon]. De moeder voert verder aan dat de vader nimmer de volledige verzorging van [de zoon] onder zijn verantwoordelijkheid heeft gehad. Zij kan dan ook het standpunt van de raad niet volgen dat de vader betere opvoedcapaciteiten zou hebben dan de moeder. Er is nooit onderzoek gedaan naar de leefomstandigheden bij de vader; er is enkel een gesprek van drie uur geweest.
Daarnaast is niet vast komen te staan dat de geestelijke of lichamelijke gezondheid van [de zoon] werd bedreigd bij de moeder thuis. De leefsituatie van de moeder thuis is nooit onderzocht.
Er zijn volgens de moeder dan ook te snel conclusies getrokken zonder dat hier direct een aanleiding voor is geweest. Tot slot merkt de moeder op dat [de zoon] zelf aangeeft niet bij de vader te willen gaan wonen, maar dat hij bij de moeder wil blijven.
Resumerend stelt de moeder dat er geen gronden aanwezig zijn die een uithuisplaatsing van [de zoon] in de zin van artikel 1:261 lid 1 BW rechtvaardigen. Volgens de moeder bestaat er geen directe bedreiging voor de geestelijke dan wel lichamelijke gezondheid van [de zoon] die door de uithuisplaatsing bij de vader kan worden afgewend.
3.4.
De raad heeft ter zitting gepersisteerd bij zijn eerder ingenomen standpunt dat een uithuisplaatsing van [de zoon] bij zijn vader noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Hoewel de moeder het beste voor heeft met [de zoon], is gebleken dat zij over onvoldoende vaardigheden beschikt om [de zoon] een stabiele thuissituatie te bieden.
Het hof komt tot het volgende oordeel.
3.5.1.
Tegen de ondertoezichtstelling is niet gegriefd.
3.5.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.5.3.
Het hof is met de rechtbank, welke gronden het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de onderhavige uithuisplaatsing noodzakelijk is geweest, en thans nog steeds noodzakelijk is, in het belang van [de zoon].
Het hof voegt er het volgende aan toe.
3.5.4.
Vast staat dat binnen het vrijwillig kader, toen [de zoon] nog bij de moeder woonde, veel hulp is ingezet om te komen tot een structurele verbetering van de situatie van [de zoon]. De volgende vormen van hulpverlening zijn ingezet:
  • van eind 2006 tot medio 2007: ambulante ondersteuning door de stichting in de vorm van Video Home Training;
  • van medio 2007 tot medio 2008: intensieve thuisbegeleiding door de stichting;
  • van medio 2009 tot medio 2010: ambulante hulp door de stichting;
- september 2010: intake van [de zoon] bij Orbis GGz voor diagnostiek en eventuele behandeling;
- maart 2011 tot april 2014: Orbis voert poliklinisch een kinderpsychiatrisch en intelligentieonderzoek uit. Op basis van deze resultaten is door Orbis GGz Psychiatrische Intensieve Thuiszorg (PIT) ingezet in de vorm van ondersteuning in de thuissituatie, alsmede een individuele speltherapeutische behandeling voor [de zoon];
- december 2013: [de zoon] volgt het KIES-programma (Kinderen in EchtScheiding) bij Orbis.
Het hof constateert dat de veelvuldige vrijwillige ingezette hulpverlening niet tot het blijvende gewenste resultaat heeft geleid, immers blijkt uit het raadsrapport van 7 april 2014 dat de 10-jarige [de zoon] een gesloten jongen met een negatief zelfbeeld is. Hij heeft te kampen met een loyaliteitsconflict en groeit op bij zijn moeder waar veel spanningen zijn. De raad constateert dat de moeder goede bedoelingen heeft, maar dat zij vanwege haar persoonlijke en emotionele problematiek onmachtig is om adequaat af te stemmen op de behoeftes van [de zoon]. Vanwege moeders onvoorspelbaarheid en emotionele instabiliteit groeit [de zoon] op onder onveilige omstandigheden, bij toename van stress kan de moeder weinig verdragen en lopen de spanningen op. De moeder wordt dan overvraagd en kan niet adequaat afstemmen op [de zoon], wat leidt tot gedragsproblemen bij hem. Verder heeft de raad geconcludeerd dat de interactie tussen de moeder en [de zoon] wordt gekenmerkt door aantrekken en afstoten, waardoor [de zoon] zich emotioneel onveilig voelt; hij weet niet hoe zijn moeder gaat reageren en de moeder is zich onvoldoende bewust van deze impact.
Voorts is gebleken dat [de zoon] op 6 december 2013 heeft gedreigd zichzelf met een keukenmes iets aan te doen. De kinderpsychiater van Orbis GGz stelt vast dat er geen sprake is van suïcidale intenties, maar dat deze actie van [de zoon] een noodsignaal is, een impulsieve reactie gekoppeld aan de context van de uitzichtloosheid en de overbelasting die [de zoon] ervaart.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat er sprake was van ernstige zorgen over [de zoon] in de thuissituatie bij moeder en dat is voldaan aan de gronden van artikel 1:261 lid 1 BW. Hoezeer ook de moeder goede bedoelingen heeft, [de zoon] heeft, naar het oordeel van het hof, behoefte aan een stabiele en rustige leefomgeving, welke de moeder hem niet kan bieden en de noodzaak van de uithuisplaatsing is dan ook onmiskenbaar gebleken.
3.5.5.
Het hof overweegt voorts dat is gebleken dat [de zoon] zich sinds hij bij de vader verblijft, positief heeft ontwikkeld.
De vader heeft ter zitting van het hof verklaard dat [de zoon] goed is ingegroeid in zijn gezin en dat de aan [de zoon] aangeboden hulpverlening inmiddels in die mate is afgebouwd dat hij thans geen enkele vorm van hulpverlening meer ontvangt. Het hof merkt op dat door de stichting niet is gesteld dat zulks onverstandig zou zijn. Integendeel, ter zitting van het hof heeft de stichting verklaard dat [de zoon] nu een blij jongetje is dat zich leeftijdsadequaat ontwikkelt. Volgens de stichting heeft [de zoon] ‘zijn plekje’ gevonden in het gezin van de vader en gedijt hij goed bij de structuur die hem daar geboden wordt.
Verder heeft de vader verklaard, hetgeen evenmin is weersproken, dat [de zoon] het goed doet op school, dat hij vriendjes heeft en dat er geen sprake meer is van extreme boosheid of het vernielen van spullen.
Het hof constateert dat het verblijf van [de zoon] bij de vader ertoe heeft geleid dat [de zoon] zich algeheel positief heeft ontwikkeld en dat er thans geen zorgen bestaan over hem. Het hof acht het in het belang van [de zoon] dat deze positieve ontwikkeling wordt gewaarborgd en is dan ook van oordeel dat de vader op dit moment de meest aangewezen persoon is om de hoofdzorg voor [de zoon] op zich te nemen en dat de uithuisplaatsing van [de zoon] bij de vader dient te worden gecontinueerd.
Vorenstaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.5.6.
Het hof hoopt dat de moeder – in het belang van [de zoon] – zich zal neerleggen bij deze beslissing en het verblijf van [de zoon] bij de vader emotioneel zal ondersteunen. [de zoon] heeft hier ook behoefte aan, gelet op de constatering in voormeld raadsrapport dat [de zoon] geen ruimte lijkt te voelen ongedwongen contact te hebben met de andere ouder.
Het hof verwacht dat vader op zijn beurt de contacten tussen [de zoon] en de moeder ondersteunt en stimuleert en wijst de vader erop dat de stichting, zoals blijkt uit het Plan van Aanpak d.d. 19 juni 2014, geen reden ziet om af te wijken van een reguliere omgangsregeling: voor een begeleide omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon] bestaat geen aanleiding.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.D.M. Lamers en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2014.