ECLI:NL:GHSHE:2014:4415

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.144.093-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen ouders met betrekking tot kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen de ouders van twee minderjarige kinderen, [de dochter] en [de zoon]. De moeder, appellante, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013 aangevochten, waarin een haal- en brengregeling was vastgesteld. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en een zorgregeling vast te stellen waarbij de vader verantwoordelijk is voor het halen en brengen van de kinderen. De vader, verweerder, heeft in zijn verweerschrift verzocht om het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 juli 2014 is gebleken dat de ouders niet tot een vergelijk zijn gekomen over de zorgregeling. Het hof heeft de minderjarige [de dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, maar zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Het hof heeft de zaak aangehouden tot 9 december 2014 om partijen de kans te geven om in onderling overleg tot een oplossing te komen, maar dit is niet gelukt.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen. De moeder heeft aangevoerd dat zij financieel niet in staat is om de zorgregeling uit te voeren, terwijl de vader betwist dat er een motiveringsgebrek is in de bestreden beschikking. Het hof concludeert dat de door partijen gestelde problematische financiële toestand van ieder van hen onvoldoende reden is om de huidige haal- en brengregeling te wijzigen. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank de financiële situatie van beide ouders in overweging heeft genomen bij het vaststellen van de zorgregeling. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de kinderen en de noodzaak voor beide ouders om hun verantwoordelijkheden te nemen in de uitvoering van de zorgregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 oktober 2014
Zaaknummer : F 200.144.093/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/204398 / FA RK 09-6981 - 4
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Kotterman,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats]
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. V.K.S. Deetman.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting).
Als betrokkene in de zaak op grond van artikel 810 Rv wordt aangemerkt:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch van 20 december 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, een zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht met dien verstande dat de vader de zorg draagt voor het halen en brengen van de kinderen tijdens de uitvoering van de vast te stellen zorgregeling.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 mei 2014, heeft de vader verzocht het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Hiervan is een verkort proces-verbaal opgemaakt. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • partijen, bijgestaan door hun advocaten;
  • mevrouw [medewerker stichting] (de gezinsvoogd) en de heer [medewerker stichting], vertegenwoordigers van de stichting.
De raad is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [de dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. [de dochter] heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof in overleg met partijen de beslissing aangehouden tot 9 december 2014 pro forma, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om in onderling overleg uitvoering te (gaan) geven aan de zorgregeling zoals die is vastgelegd in de bestreden beschikking.
Nu uit de ingekomen stukken is gebleken dat partijen niet tot een vergelijk zijn gekomen, zal het hof de zaak afdoen op de stukken.
2.4.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 28 oktober 2013;
  • de brief van de raad d.d. 18 juli 2014;
  • het formulier bij kinderverhoor in hoger beroep gericht aan [de dochter], ingevuld door de moeder, ingekomen ter griffie van het hof op 21 juli 2014;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 8 augustus 2014;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 28 augustus 2014;
2.4.2.
Het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 juli 2014 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Gelet op het feit dat deze stukken niet kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken niet worden toegelaten, met uitzondering van de beschikking van 2 april 2013 nu deze door het hof is opgevraagd bij mr. Kotterman.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats];
  • [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats].
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen sinds de beschikking van de rechtbank van 2 april 2013.
3.2.
De kinderen staan sinds 25 juni 2010 onder toezicht van de stichting.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de volgende verdeling van de zorg- en opvoedtaken vastgesteld tussen de vader en de kinderen:
[de dochter]
- Eenmaal per veertien dagen van zaterdag van 9.00 uur tot 20.00 uur, waarbij de vader [de dochter] op zaterdagmorgen bij de moeder ophaalt en waarbij de vader [de dochter] ’s-avonds naar [plaats] zal brengen alwaar de moeder haar zal overnemen;
[de zoon]
- Eenmaal per veertien dagen van zaterdag van 9.00 uur tot zondag 19.15 uur, waarbij de vader [de zoon] op zaterdag ophaalt bij de moeder en de moeder [de zoon] op zondag ophaalt bij de vader;
met dien verstande dat zodra [de dochter] kan blijven overnachten bij de vader de weekendregeling met beide kinderen zal worden uitgebreid van vrijdagavond vanaf 18.00 uur tot zondagavond 19.15 uur, tenzij [de zoon] op zaterdagochtend voetbal heeft, dan zal de weekendregeling ingaan op zaterdagmorgen na het voetballen van [de zoon].
Verder heeft de rechtbank een verdeling gemaakt inzake de vakanties en feestdagen en ten aanzien van de overige contactmomenten bepaald dat de vader de kinderen ophaalt bij de moeder aan het begin van het contact en de moeder de kinderen ophaalt aan het einde van het contact.
De rechtbank heeft ten aanzien van het halen en brengen van de kinderen overwogen dat voor het slagen van de zorgregeling het van belang is dat de ouders ieder hun aandeel hebben in het halen en brengen van de kinderen naar de andere ouder.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, het hof begrijpt: uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat de moeder ook een aandeel heeft in het brengen/halen van de kinderen in de uitvoering van de zorgregeling, en stelt voor dat gedeelte van de bestreden beschikking hoger beroep in.
In haar beroepschrift voert ze hiertegen twee grieven aan.
In haar eerste grief stelt de moeder dat de rechtbank heeft nagelaten te motiveren waarom van de moeder kan worden verlangd dat zij de zorgregeling voor de helft moet financieren, terwijl de moeder hiertoe niet in staat is. Zowel de budgetcoach als de gezinsvoogd bevestigen dat de moeder de zorgregeling niet kan uitvoeren zonder verder in de schulden te geraken. In eerste aanleg heeft de moeder gemotiveerd aangevoerd dat zij de zorgregeling financieel niet kan dragen.
De moeder voert in haar tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar financiële situatie. Volgens de moeder hebben de kinderen er zwaarwegend belang bij dat de moeder in staat is de noodzakelijke middelen van ontwikkeling en zorg te bekostigen nu de kinderen hierdoor volledig afhankelijk zijn van hun moeder. Indien de uitvoering van de zorgregeling zulks belemmert, moet dit als een contra-indicatie worden beschouwd bij het opleggen van een zorgregeling. Tot slot merkt de moeder op dat door de vader niet is betwist dat de moeder over onvoldoende financiële middelen beschikt om de zorgregeling na te komen.
3.5.
De vader betwist in het verweerschrift dat er sprake is van een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking. Verder voert de vader, kort samengevat, aan dat hij financieel niet in staat is om de transportkosten die gemoeid gaan met de uitvoering van de zorgregeling volledig te dragen. De vader heeft ook financiële bezwaren geuit in eerste aanleg waarmee geen rekening is gehouden door de rechtbank, nu de rechtbank het belang van het slagen van de zorgregeling heeft laten prevaleren boven de financiële overwegingen van partijen.
De vader stelt voorts dat de moeder over een hoger netto inkomen beschikt dan hij en dat hij een schuld heeft afgelost van ruim € 25.000,= die partijen gezamenlijk zijn aangegaan. De vader wenst meer inzicht in de financiële situatie van de moeder.
De vader merkt op dat de moeder, zonder overleg met de vader, met de kinderen 200 kilometer verder is verhuisd en dat zij zelf het obstakel heeft veroorzaakt.
Tot slot voert de vader aan dat het niet alleen financieel eerlijk is om de kosten van het halen en brengen te delen, maar ook het signaal dat wordt afgegeven aan de kinderen is belangrijk.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Tussen partijen is alleen de haal- en brengregeling ter uitvoering van de zorgregeling
in geschil.
3.6.2.
Noch uit de mondelinge behandeling in hoger beroep, noch uit de inhoud van de stukken is gebleken van enig beletsel vanuit de kinderen tegen een zorgregeling met de vader met de frequentie die door de rechtbank bij de bestreden beschikking is bepaald. Door partijen zijn evenmin feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet in het belang van de kinderen moet worden geacht. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat er contact dient te zijn tussen de vader en de kinderen.
Uit de nagekomen stukken is echter gebleken dat zowel de moeder als de vader van mening zijn dat zij de kosten die gemoeid gaan met de uitvoering van de bestreden beschikking, niet (volledig) voor hun rekening kunnen nemen. Ten gevolge hiervan werd de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet tot nauwelijks nageleefd.
Partijen zijn door het hof ter zitting van 22 juli 2014 ruimschoots, zijnde tot 9 december 2014, in de gelegenheid gesteld om in onderling overleg tot een voorlopige zorgregeling te komen die recht doet aan de belangen van de kinderen ter waarborging van de band tussen de kinderen en hun vader met als doel om op termijn de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling na te leven. Deze termijn hebben partijen niet optimaal benut, reeds in augustus 2014 (de vader op 8 augustus 2014 en de moeder op 28 augustus 2014) informeerden partijen het hof dat zij geen overeenstemming hebben bereikt. In dit kader overweegt het hof dat partijen door hun opstelling het welzijn van hun kinderen bedreigen, nu het niet kunnen onderhouden door de kinderen van een band met één der ouders, in dit geval: de vader, een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen oplevert, die er, ook in deze zaak, niet zou mogen zijn.
De ouders zijn niet in staat gebleken, waarbij het hof in het midden laat of en in hoeverre ieders bereidheid hierbij een rol speelt, deze, met het belang van de kinderen strijdige situatie tot een oplossing te brengen. Het hof ziet geen gronden om de uitgebalanceerde regeling die de rechtbank in de bestreden beschikking heeft neergelegd, op enig punt te veranderen. Dit geldt temeer nu de rechtbank de financiële beperkingen van partijen in ogenschouw heeft genomen bij het vaststellen van de huidige zorgregeling in relatie tot de haal- en brengregeling. Het hof overweegt voorts dat de rechtbank terecht en op goede gronden de huidige verdeling in het halen en het brengen heeft vastgesteld die van beide ouders (financiële) inzet vraagt.
Het hof wijst erop dat het aan de ouders is om hun prioriteiten zodanig te leggen dat juist deze zorgregeling inclusief het haal-en brenggedeelte, zal worden nagekomen in het belang van [de dochter] en [de zoon].
3.6.3.
Al met al concludeert het hof dat de door partijen gestelde problematische financiële toestand van ieder van hen onvoldoende reden is om de huidige haal-en brengregeling, zoals door de rechtbank vastgesteld, te wijzigen, hetgeen leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
3.6.4.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.C. van Dijkhuizen en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2014.