ECLI:NL:GHSHE:2014:4390

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.153.541_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging uithuisplaatsing minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [zoon]. De moeder van [zoon] had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2014 aangevochten, waarbij de rechtbank de uithuisplaatsing van [zoon] had bekrachtigd. De moeder voerde aan dat de rechtbank ten onrechte gebruik had gemaakt van dossiers waarover zij zich niet had kunnen uitlaten, en dat er geen sprake was van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor [zoon]. Het hof oordeelde echter dat de moeder [zoon] in haar strijd tegen de vader inzet en dat dit leidt tot angst bij [zoon]. Het hof achtte de uithuisplaatsing noodzakelijk, omdat [zoon] klem zat tussen de ouders en de moeder hem geen onvoorwaardelijke toestemming gaf voor contact met de vader. De moeder had alternatieven voor de uithuisplaatsing gesuggereerd, maar het hof oordeelde dat deze ontoereikend waren. De moeder had ook betoogd dat [zoon] niet goed functioneerde in de instelling, maar het hof vond deze stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af. De beslissing benadrukt het belang van een neutrale plek voor [zoon] om te observeren en te onderzoeken wat in zijn belang is, en dat hij recht heeft op onbelast contact met zijn vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 oktober 2014
Zaaknummer : F 200.153.541/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/279840 / JE RK 14/901MZ13
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. drs. M. Erkens,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Oss,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende kan de heer [belanghebbende] (hierna te noemen: de vader) worden aangemerkt.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2014, zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 30 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 augustus 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- primair het verzoek van de stichting af te wijzen;
- subsidiair de termijn van de machtiging te bekorten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 augustus 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep, zoals verbeterd, in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. drs. Erkens.
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordigster 1 van de stichting] en mevrouw [vertegenwoordigster 2 van de stichting];
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. K. Coenders-El Dahri.
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 augustus 2014;
- de door de advocaat van de moeder ter zitting overgelegde pleitaantekeningen.
2.4.1.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting van het hof verzocht om verklaringen d.d. 29 september 2014 van de huisarts [huisarts] en van de mediator [mediator] over te mogen leggen.
Het hof stelt voorop dat, in zaken betreffende een maatregel van kinderbescherming, ook binnen de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn van tien kalenderdagen, nog stukken kunnen worden overgelegd die van belang zijn en niet eerder konden worden ingediend. Aan deze twee laatste voorwaarden is in dit geval voldaan. Nu deze stukken voorts kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten. Aan de vertegenwoordigers van de stichting en aan de vader en zijn advocaat is ter zitting een leespauze gegeven en zij zijn in de gelegenheid gesteld inhoudelijk op de stukken te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] [zoon] (hierna te noemen: [zoon]) geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [zoon] uit.
3.2.
[zoon] staat sinds 29 maart 2013 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling loopt tot 29 maart 2015.
3.3.
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 10 juni 2014 heeft de rechtbank (een voorlopige) machtiging verleend aan de stichting om [zoon] met ingang van 10 juni 2014 tot 8 juli 2014 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder. De rechtbank heeft het verzoek van de stichting voor het overige aangehouden.
3.4.
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 26 juni 2014, zoals hersteld bij beschikking van 30 juni 2014, heeft de rechtbank de onder 3.3. vermelde beschikking bekrachtigd en voorts de machtiging tot uithuisplaatsing van [zoon] in een accommodatie van een zorgaanbieder met ingang van 8 juli 2014 verlengd voor de duur van zes maanden, te weten tot 8 januari 2015. De rechtbank heeft het verzoek van de stichting voor het overige aangehouden tot 18 december 2014 en de stichting verzocht haar uiterlijk op 4 december 2014 schriftelijk te berichten over het verloop van de plaatsing en de door de stichting gewenste voortgang kenbaar te maken.
3.5.
De moeder kan zich met de beslissing tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte ambtshalve gebruik gemaakt van de dossiers in de zaak betreffende de ondertoezichtstelling van [zoon] en in de zaak betreffende de omgangsregeling tussen de vader en [zoon] (grief 1). Over deze dossiers hebben de moeder en de stichting zich tegenover de rechtbank niet kunnen uitlaten, zodat er sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Bovendien is het voor de moeder niet duidelijk in welke mate de rechtbank bij het nemen van haar beslissing van deze dossiers gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat de moeder zich zou onttrekken aan het toezicht van de stichting en dat, mocht hiervan sprake zijn, dit een reden is voor een uithuisplaatsing (grief 2). De school van [zoon] ontkent aan de stichting gemeld te hebben dat de moeder naar elders zou vertrekken. Eventueel zou een medewerker van de school als getuige kunnen worden opgeroepen. De moeder heeft de stichting wel degelijk geïnformeerd dat zij tijdelijk met [zoon] bij een vriend verbleef. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte als vaststaand feit aangenomen dat de moeder al een keer eerder met onbekende bestemming was vertrokken. Het is de moeder bovendien rechtens toegestaan om binnen een ondertoezichtstelling te verhuizen zonder toestemming van de stichting. De moeder betwist voorts dat er sprake was van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor [zoon], hetgeen noodzakelijk is voor een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing. De basale verzorging van [zoon] was in orde.
De moeder keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat de moeder [zoon] inzet in haar strijd tegen de vader en dat dit heeft geleid tot angst bij [zoon] (grief 3). Uit het indicatiebesluit blijkt dat de oorzaak van de angsten van [zoon] niet bekend is en dat dit onderzocht moet worden. De moeder betwist dat zij een strijd voert met de vader. Het is juist de vader die de moeder in een kwaad daglicht stelt. De moeder heeft zich inmiddels laten onderzoeken door een onafhankelijke psycholoog. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de moeder geen persoonlijkheidsstoornis heeft. De moeder heeft steeds gezegd dat zij het contact tussen de vader en [zoon] ondersteunt, mits dit contact veilig is. De moeder heeft echter gezien hoe overstuur [zoon] wordt van het contact met de vader en door middel van beeldmateriaal heeft zij laten zien hoe die angst eruit ziet. De moeder benadrukt dat zij [zoon] niet belast. Het is de vader die [zoon] een trauma heeft aangedaan. De moeder wil weten wat de stichting concreet bedoelt met haar stelling dat zij vele signalen heeft gehad waaruit blijkt dat de moeder haar angst heeft overgedragen op [zoon].
De moeder betoogt voorts dat er wel degelijk een alternatief voor de uithuisplaatsing van [zoon] is (grief 4). [zoon] had heel goed binnen het systeem kunnen worden onderzocht. De omgeving bij de moeder waarin [zoon] zich bevond was niet belastend voor [zoon]. Ook het FACT-team van de GGZ Oost-Brabant is er een voorstander van dat de moeder en [zoon] samen worden onderzocht. De moeder stelt verder dat als een alternatief voor een uithuisplaatsing ook het contact tussen [zoon] en de vader stopgezet had kunnen worden, hetgeen voor [zoon] rust had opgeleverd. Door de uithuisplaatsing krijgt [zoon] er nu een trauma bij.
De moeder is van mening dat een moeder-kind opname niet in het belang is van [zoon]. Het contact tussen de moeder en [zoon] is immers goed. Als voor een hereniging van de moeder en [zoon] een moeder-kind opname noodzakelijk is, zal zij daaraan haar medewerking verlenen, maat zij ziet zelf de noodzaak van een dergelijke opname niet in.
De moeder merkt op dat het niet goed gaat met [zoon] sinds hij uithuisgeplaatst is (grief 5).
[zoon] heeft nachtmerries, hoofdpijn en bloedneuzen door de spanning. Hij is ziek en mist de moeder. Ook is [zoon] onlangs bij het afscheid nemen volledig door het lint gegaan. Daar komt nog bij dat [zoon] in een instelling is geplaatst voor kinderen met een stoornis. Hij wordt daar gepest. Ter staving van haar stellingen heeft de moeder in hoger beroep verklaringen overgelegd van de vaste huisarts van [zoon] en van een professioneel mediator, die beiden evenals de GGZ hereniging van de moeder en [zoon] adviseren. Zij maken zich ernstig zorgen over [zoon]. De moeder heeft [zoon] op de dag vóór de datum van de mondelinge behandeling opgehaald op school. Zij werd daarbij vergezeld door de eerder genoemde professionele mediator mevrouw [mediator], die in het verleden als gezinsvoogd heeft gewerkt. De moeder is met [zoon] naar de huisarts gegaan. Volgens de moeder is het haar recht om [zoon] door zijn eigen huisarts te laten onderzoeken.
Het aan de machtiging tot uithuisplaatsing ten grondslag liggende indicatiebesluit, voor zover dit betreft verblijf in een zorgaccommodatie 24 uur, dient wegens een onvoldoende motivering vernietigd te worden (grief 6). Nu de uithuisplaatsing van [zoon] uitsluitend is gericht op observatie en niet op jeugdhulp, is sprake van een indicatiebesluit op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg (Uwjz). Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een combinatie van aanspraak op observatiediagnostiek en aanspraak op verblijf niet mogelijk is. De maximale aanspraak op observatiediagnostiek bedraagt twee keer zes weken. Nu het indicatiebesluit slechts voor deze periode geldt, kan de machtiging tot uithuisplaatsing ook alleen voor deze termijn worden verleend.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De stichting laat het aan de beoordeling van het hof over of de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het dossier betreffende de ondertoezichtstelling van [zoon] en het dossier betreffende de contactregeling tussen [zoon] en de vader. De stichting wijst er overigens op dat de advocaat van de vader twee beschikkingen die van de betreffende dossiers deel uitmaken, in eerste aanleg in het geding heeft gebracht.
De stichting stelt voorts dat de moeder zichzelf en [zoon] wel degelijk aan het toezicht van de stichting heeft onttrokken, waardoor de stichting geen zekerheid had over de veiligheid van [zoon]. De moeder heeft [zoon] ziek gemeld op school en is naar een voor de stichting onbekende locatie vertrokken. De moeder was toen ook niet telefonisch bereikbaar voor de stichting. Bij een vertrek van de moeder met [zoon] naar het buitenland zou de stichting geen mogelijkheden meer hebben om toezicht te houden op de minderjarige. Bovendien heeft de stichting zonder een machtiging uithuisplaatsing onvoldoende rechtsgrond om een minderjarige naar Nederland te laten teruggeleiden door de daartoe bevoegde instanties.
De stichting stelt zich verder op het standpunt dat de moeder [zoon] wel degelijk inzet in haar strijd tegen de vader en dat dit bij [zoon] tot angst heeft geleid. [zoon] krijgt van de moeder geen onvoorwaardelijke toestemming om contact met de vader te hebben. De moeder heeft haar angst voor de vader overgedragen op [zoon]. [zoon] heeft in augustus 2013 een positief bezoekmoment met de vader gehad, in het bijzijn van de gezinsvoogd. Tijdens dit bezoekmoment is er bij [zoon] geen angst gesignaleerd.
De stichting heeft naar alternatieven gekeken om een uithuisplaatsing te voorkomen. Ten tijde van de uithuisplaatsing ging het niet goed met [zoon]. Hij was ziek thuis en de begeleide bezoekregeling tussen de vader en [zoon] was traumatiserend voor [zoon]. De moeder kon wegens haar eigen angst [zoon] geen toestemming geven om contact te hebben met de vader. De moeder belastte [zoon] met haar eigen emoties en deelde met hem volwassen zaken, onder meer over het contact met de vader. [zoon] zat ernstig klem, omdat hij een sterke band en loyaliteit met de moeder heeft.
Na de uithuisplaatsing ontwikkelt [zoon] zich goed op de groep, al mist hij de moeder wel. Ook op school gaat het goed. [zoon] laat geen opvallend gedrag zien. [zoon] reageert op een normale manier op de bezoeken van de moeder. [zoon] is niet angstig en is ook niet bezig met de problemen van de moeder.
De stichting betwist de inhoud van de door de moeder ter zitting overgelegde verklaringen van de huisarts van [zoon] en van mevrouw [mediator]. De stichting heeft de moeder geen toestemming gegeven voor een onderzoek van [zoon] door de huisarts. De moeder heeft [zoon] tegen de afspraak in opgehaald op school, waarbij mevrouw [mediator] zich heeft voorgedaan als een medewerker van de stichting. De school heeft [zoon] ten onrechte meegegeven aan de moeder.
De stichting acht stabilisatie van [zoon] thans de eerste prioriteit. [zoon] moet rust krijgen en veiligheid ervaren. De stichting zet thans in op een moeder-kind opname. Deze kan in gang worden gezet wanneer de moeder een traject voor behandeling (emotie-regulatie en traumaverwerking) is begonnen en gaat samenwerken met de stichting. Verder moet [zoon] onderzocht worden en moet in de toekomst (wanneer de situatie voldoende stabiel is) traumabehandeling worden ingezet.
De samenwerking tussen de moeder en de stichting verloopt niet goed. De moeder was het aanvankelijk eens met een moeder-kind opname. Er was een intakegesprek gepland, maar de moeder vindt thans dat [zoon] weer terug naar huis kan. Verder was met de moeder afgesproken dat zij zich voor medio december 2014 door een aan de GGZ verbonden psycholoog zou laten onderzoeken. De moeder heeft zich echter tot een andere psycholoog gewend.
De stichting betwist tot slot dat in het indicatiebesluit termijnen worden overschreden. De termijnen die in dat besluit genoemd worden voor de periode van de observatie en de noodzakelijke duur van de uithuisplaatsing, zijn opgenomen om vanuit een neutrale en rustige plek voor [zoon] te onderzoeken wat in het belang van [zoon] is en om voldoende ruimte te hebben om in deze periode een begin te maken met het opstarten van het contact tussen de vader en [zoon]. Dit contact is inmiddels opgestart en verloopt goed. De moeder staat dit contact nu ook toe.
3.8.
De vader voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Sinds de echtscheiding is er veel strijd tussen de ouders over het contact tussen [zoon] en de vader. In december 2012 is de vader gestopt met deze strijd wegens hartproblemen. Vanaf aanvang 2013 is er sprake van een ondertoezichtstelling. In augustus 2013 heeft [zoon] contact gehad met de vader onder begeleiding van de gezinsvoogd. Dit contact is heel goed verlopen en dat blijkt ook uit het verslag van de gezinsvoogd. Op 10 april 2014 heeft de rechtbank een beschikking gegeven, waarbij een - eerst begeleide, later onbegeleide - zorgregeling is vastgesteld tussen de vader en [zoon]. De moeder heeft het contact tussen [zoon] en de vader tegengewerkt en [zoon] belast met de haat die zij voelt jegens de vader. De moeder heeft [zoon] zodanig bewerkt dat hij panisch reageerde toen hij in het omgangshuis was. Ook de situatie thuis bij de moeder was ten tijde van de uithuisplaatsing niet goed. [zoon] en de moeder sliepen op de bank in de woonkamer en het water was afgesloten. De politie en de gezinsvoogd hebben gezien dat het een puinhoop was in huis. Daarnaast verzuimde [zoon] van school en werd hij door een andere huisarts gezien dan zijn vaste huisarts.
De vader betwist de beschuldigingen die door de advocaat van de moeder ten opzichte van hem zijn geuit. Er is niet gebleken van contra-indicaties tegen de vader.
Verder betwist de vader met klem de inhoud van de ter zitting van het hof door de moeder overgelegde verklaringen. De vader is geschokt over de wijze waarop die verklaringen tot stand zijn gekomen. De huisarts heeft geen contact met de vader gehad. Ook is niet bekend wat de moeder in de auto tegen [zoon] heeft gezegd.
Het contact tussen [zoon] en de vader verloopt momenteel goed. Er is gedurende één uur per week contact. [zoon] is dan vrolijk en opgewekt.
De vader is van mening dat de uithuisplaatsing van [zoon] moet worden voortgezet. Hij schaart zich achter het standpunt van de stichting.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Het hof zal eerst de grieven 1 en 6 bespreken.
3.9.3.
Grief 1 faalt. Het hof is van oordeel dat, gezien de aard van de onderhavige procedure - het betreft een zaak van familierechtelijke aard, waarvan de rechtsgevolgen niet ter vrije beschikking van partijen staan - en mede gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, de rechtbank ambtshalve kennis mocht nemen van het dossier betreffende de ondertoezichtstelling van [zoon] en van het dossier inzake de zorgregeling tussen [zoon] en de vader. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is voorts geen sprake nu de advocaat van de moeder zelf stukken met betrekking tot de omgang en de ondertoezichtstelling in het geding heeft gebracht (het hof verwijst naar de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 18 juni 2014) en de beschikking betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van 27 maart 2014 en de beschikking betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van 10 april 2014 door de advocaat van de vader in de procedure in eerste aanleg zijn gebracht. Deze stukken zijn daarmee onderdeel gaan uitmaken van het procesdossier en partijen hebben zich hierover kunnen uitlaten.
3.9.4.
Grief 6 slaagt evenmin. Deze grief berust allereerst op een onjuiste lezing van het indicatiebesluit van de stichting van 16 juni 2014. Immers, uit dit besluit blijkt niet dat de uithuisplaatsing van [zoon] uitsluitend is gericht op observatie. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg heeft de gedragswetenschapper van de stichting verklaard dat er bij [zoon] sprake is van ernstige gedragsproblematiek. Uit het indicatiebesluit komt naar voren dat de uithuisplaatsing er mede op is gericht om [zoon] op een neutrale plek tot rust te laten komen. Aldus is er sprake van jeugdhulp in de zin van artikel 3, lid 1, onder a, van het Uwjz. Verder vindt het standpunt van de moeder dat ingevolge artikel 5 lid 2 Uwjz een combinatie van een aanspraak op observatiediagnostiek en een aanspraak op verblijf niet mogelijk is, geen steun in het recht. In voormeld artikellid wordt bepaald dat geen aanspraak op observatiediagnostiek bestaat als aannemelijk is dat een jeugdige is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wet op de Jeugdzorg, kort gezegd: AWBZ-zorg. Van deze zorg is in de onderhavige zaak geen sprake.
3.9.5.
Grief 2 berust deels op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat het de moeder niet is toegestaan om zonder toestemming van de stichting binnen een ondertoezichtstelling met de minderjarige te verhuizen,. De rechtbank heeft overwogen dat, in het licht van de recente ontwikkeling, het risico reëel was dat de moeder [zoon] zou onttrekken aan het toezicht van de stichting en met hem naar een onbekende bestemming zou vertrekken, terwijl duidelijk was dat [zoon] zeer leed onder de gang van zaken en in een voor hem stressvolle situatie terecht gekomen was.
Ook overigens faalt deze grief. Vaststaat dat de moeder begin juni 2014 [zoon] ziek heeft gemeld op school en met hem naar een voor de stichting onbekende locatie is vertrokken. De moeder was in die periode ook niet telefonisch bereikbaar voor de stichting. Met de stichting is het hof van oordeel dat de moeder zich aldus heeft onttrokken aan het toezicht van de stichting, waardoor de stichting niet zeker was over de veiligheid van [zoon], terwijl [zoon] zich in een zeer stressvolle situatie bevond. De stichting had derhalve alle reden om een crisisverzoek tot verlening van een machtiging uithuisplaatsing bij de rechtbank in te dienen.
3.9.6.
De grieven 3, 4 en 5 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat [zoon] klem zit tussen de ouders. Gebleken is dat [zoon] van de moeder geen onvoorwaardelijke toestemming krijgt om contact met de vader te hebben. De moeder heeft angst voor de vader en zij kan kennelijk niet intrinsiek achter dit contact staan. Het hof acht aannemelijk dat, zoals de stichting heeft aangegeven, [zoon] dit voelt en de angst van zijn moeder heeft overgenomen. Dit wordt bevestigd door de observaties op de groep bij de Maashorst. Namens de stichting is ter zitting daarover verklaard dat er zorgen zijn op de groep zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [zoon]: hij stemt zijn eigen emoties in sterke mate af op die van de moeder. Omdat de emoties van de moeder niet positief zijn tegenover de vader wordt [zoon] niet de kans geboden om met beide ouders een positief en onbelast contact te hebben, waardoor de ontwikkeling van de eigen identiteit op termijn in gedrang kan komen. Het onvoldoende een eigen identiteit ontwikkelen waarbij het beeld van een van de ouders onrealistisch dan wel incompleet is kan bij de ontwikkeling van [zoon] tot problemen gaan leiden.
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat de moeder op onaanvaardbare wijze [zoon] inzet in haar strijd tegen de vader en dat dit leidt tot angst bij [zoon]. De moeder belast [zoon] met volwassen informatie en laat extreme emoties zien. Zij heeft te kennen gegeven niet te zullen meewerken aan de uitvoering van de beschikking van de rechtbank van april 2014 en zij wil contact met schoolmaatschappelijk werk. De moeder wil dit niet als ondersteuning voor [zoon] en haarzelf maar uitsluitend om met behulp van deze instantie aan te tonen dat omgang met de vader belastend is voor [zoon]. Als het eerste contact in het omgangshuis zal plaatsvinden heeft moeder een man bij zich die [zoon] in de auto filmt en daarna in het omgangshuis. Met dit filmpje alsook het filmpje over de uithuisplaatsing heeft de moeder de media opgezocht. Verder is ter zitting van het hof gebleken dat de moeder kort vóór de mondelinge behandeling bij het hof in strijd met afspraken met de stichting met [zoon] in aanwezigheid van een derde naar de huisarts is gegaan, waar [zoon] in aanwezigheid van zijn moeder moest vertellen hoe het met hem gaat in de Maashorst. Niet alleen draagt de aldus verkregen informatie niet bij aan kennis over hoe het werkelijk met [zoon] gaat, ook geeft de moeder daarmee blijk dat zij onvoldoende inzicht heeft in het feit dat zij [zoon] daarmee juist belast.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de uithuisplaatsing van [zoon] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding en ten behoeve van onderzoek van zijn geestelijke gesteldheid met het oog op een gezonde ontwikkeling van [zoon] in de toekomst.
Met de stichting is het hof van oordeel dat dit dient te gebeuren vanuit een rustige en neutrale plek, waar [zoon] dagelijks kan worden geobserveerd, zodat gediagnosticeerd kan worden wat [zoon] nodig heeft om zich op alle levensgebieden goed te kunnen ontwikkelen. Het hof verwacht niet dat [zoon] zich zelf voldoende zal kunnen laten zien wanneer hij zou worden geobserveerd in de thuissituatie. Het hof gaat voorts voorbij aan de door de moeder geopperde mogelijkheid om het contact tussen de vader en [zoon] stop te zetten. [zoon] heeft recht op onbelast contact met de vader, ten aanzien van wie er geen contra-indicaties zijn gebleken. Voorts draagt het stopzetten van dit contact het risico in zich dat [zoon] opgroeit met een vertekend beeld van de vader, hetgeen schadelijk is voor zijn ontwikkeling.
Ook een zogeheten moeder-kind opname als alternatief voor een uithuisplaatsing is thans niet aan de orde, nu de moeder, in tegenstelling tot haar eerdere uitspraken hierover, ter zitting heeft verklaard daarvan de noodzaak niet in te zien.
Aan de stelling van de moeder dat het niet goed gaat met [zoon] in de Maashorst gaat het hof voorbij. De moeder onderbouwt deze stelling enkel met de overgelegde verklaringen van de huisarts en mevrouw [mediator]. Deze verklaringen leggen, alleen al door de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen, naar het oordeel van het hof geen dan wel onvoldoende gewicht in de schaal. Zolang [zoon] ervaart dat de moeder niet achter de plaatsing van [zoon] bij de Maashorst staat, zal [zoon] geen ruimte voelen om iets anders te laten weten dan dat het in de Maashorst niet goed met hem gaat. Bovendien komt uit de stukken van de Maashorst, waarin de moeder vertrouwen zegt te hebben, een ander beeld naar voren: het gaat goed met [zoon] op de leefgroep en hij laat geen opvallend gedrag zien. Ter zitting heeft de moeder weliswaar verklaard dat zij vlak vóór de mondelinge behandeling bij het hof telefonisch contact heeft gehad met een begeleider van [zoon] bij de Maashorst, die haar heeft verteld dat [zoon] heel verdrietig was en dat er sprake was van een schijnaanpassing, maar aan deze verklaring gaat het hof voorbij, nu het deze niet kan verifiëren.
Het hof is tot slot van oordeel dat er, gelet op de nog te verrichten observaties en onderzoeken, geen reden is om de termijn van de machtiging te bekorten.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 3, 4 en 5.
3.10.
Nu de grieven falen, dient de beschikking waarvan beroep, zoals hersteld, te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2014, zoals hersteld bij beschikking van die rechtbank van 30 juni 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, M.J. van Laarhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2014.