ECLI:NL:GHSHE:2014:4338

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
HD 200.109.688_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van overeenkomst van opdracht en arbeidsovereenkomst in geschil tussen Headcase Holding B.V. en Parkhotel Rooding B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Michel Rorije en Headcase Holding B.V. tegen Parkhotel Rooding B.V. Het geschil betreft de vraag of er een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen tussen Rorije en Parkhotel Rooding, en of Headcase Holding B.V. recht heeft op betaling voor geleverde diensten. De rechtbank Maastricht had eerder geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst was, en dat Headcase niet had bewezen dat zij werkzaamheden had verricht op basis van een overeenkomst van opdracht. Het hof bevestigt deze oordelen en oordeelt dat de vorderingen van de appellanten niet kunnen worden toegewezen. Het hof vernietigt wel de veroordeling van Rorije tot schadevergoeding aan Parkhotel Rooding, omdat deze vordering niet meer aan de orde is. Het hof wijst de vordering van Headcase tot afgifte van roerende zaken toe, voor zover deze nog niet zijn geretourneerd. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan Parkhotel Rooding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.109.688/01
arrest van 21 oktober 2014
in de zaak van

1.Michel [appellant 1] Rorije,wonende te [woonplaats],

hierna aan te duiden als [appellant 1],
2.
Headcase Holding B.V.,gevestigd te [woonplaats],
hierna aan te duiden als Headcase,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten].,
advocaat: mr. T. Papachatzidis te Gorinchem,
tegen
Parkhotel Rooding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als PHR,
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 juli 2012 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht van 10 augustus 2011 en 25 april 2012, gewezen tussen [appellanten]. als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en PHR als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 426325 CV EXPL 11-1829)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en de met zaaknr. 143328 / HA ZA 09-1005 tussen partijen gewezen vonnissen van 2 juni 2010 en 30 maart 2011 van de rechtbank Maastricht, sector civiel recht. Bij het laatstgenoemde vonnis heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de kantonrechter te Maastricht, om in de stand waarin deze thans verkeert, verder te procederen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
PHR exploiteert het te [vestigingsplaats] gevestigde hotel Parkhotel Rooding. De aandelen van PHR worden gehouden door Metroprop Vastgoed B.V. De aandelen van Metroprop Vastgoed B.V. worden direct of indirect volledig gehouden door de heer [bestuurder stichting] (hierna: [bestuurder stichting]). Van april 2008 tot 1 januari 2009 was de heer [bestuurder PHR] (hierna: [bestuurder PHR]) statutair bestuurder van PHR.
Parkhotel Rooding is gelegen aan [straatnaam] [huisnummer 1] te [vestigingsplaats]. Het gebouw waarin het hotel is gevestigd, alsmede een groot deel van de inventaris van het hotel, zijn eigendom van de Stichting tot behoud van Monumenten Laurentius en Petronella (hierna: de Stichting). [bestuurder stichting] is ook bestuurder van de Stichting.
[appellant 1] is directeur/grootaandeelhouder van Headcase.
[appellant 1] heeft op 10 april 2008 een volmacht gekregen van [bestuurder stichting]. De tekst van deze volmacht luidt:
“Betreft: Volmacht handelingsbevoegdheid inzake Parkhotel Rooding
Datum 10 april 2008
Geachte heer [appellant 1], beste [appellant 1],
Via dit schrijven verstrekt ondergetekende U volledige handelingsbevoegdheid namens de eigenaar “de Stichting tot behoud van Monumenten Laurentius en Petronella” inzake de verhuur en/of beëindiging daarvan, exploitatie en verbouwingen aan Parkhotel Rooding, [straatnaam] [huisnummer 1] te [vestigingsplaats].
Het bovenstaande geldt voor zover het beslissingen betreft van een waarde boven 10.000,00 Euro, niet zelfstandig doch in gezamenlijke bevoegdheid met de heer Ing. [directeur stichting], directeur van genoemde stichting,
Met vriendelijke groet,
Drs. [bestuurder stichting]
Voorzitter Stichting tot behoud van Monumenten Laurentius en Petronella”
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft PHR in conventie gevorderd veroordeling van:
a. [appellant 1] tot betaling van € 11.018,26, vermeerderd met rente en kosten,
b. [appellant 1] tot vergoeding van de schade van PHR, ontstaan doordat [appellant 1] onbevoegd ten laste van PHR een arbeidsovereenkomst heeft afgesloten met mevrouw [appellant 1], welke schade nader zal moeten worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet,
c. Headcase tot betaling van € 10.000,00 vermeerderd met rente en kosten en
d. Headcase en [appellant 1] tot betaling van de proceskosten.
3.2.2.
Bij het vonnis waarvan beroep van 10 augustus 2011 heeft de kantonrechter Headcase opgedragen te bewijzen dat zij in de periode april-november 2008 in het kader van een overeenkomst van opdracht met PHR werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de exploitatie van het Parkhotel Rooding en wel door de heer [appellant 1] in te zetten als interim manager en mevrouw [echtgenote appellant 1] als Sales & Marketingmanager. Bij het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld dat Headcase niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Mede op grond daarvan heeft de kantonrechter geconcludeerd, ten aanzien van de hiervoor in rov. 3.2.1 sub c weergegeven vordering, dat Headcase het bedrag van € 10.000,00 moet (terug)betalen.
Voorts heeft de kantonrechter bij het vonnis waarvan beroep van 10 augustus 2011 PHR toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aanwezig geachte vermoeden dat op 17 november 2008 tussen haar en [appellant 1] een arbeidsovereenkomst is ontstaan. Bij het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld dat PHR erin geslaagd is om het voorshands vermoeden dat tussen haar en [appellant 1] op 17 november 2008 een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, te ontkrachten. Mede op grond daarvan heeft de kantonrechter geconcludeerd, voor wat betreft dit onderdeel van de hiervoor in rov. 3.2.1 sub a weergegeven vordering, dat [appellant 1] het door hem ontvangen (netto) loon over de maanden november en december dient te terug te betalen, in totaal een bedrag van € 2.966,94. Ook de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure (de hiervoor in rov. 3.2.1 sub b weergegeven vordering) heeft de kantonrechter toewijsbaar geacht.
Tot slot heeft de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep van 10 augustus 2011 overwogen, met betrekking tot de hiervoor in rov. 3.2.1 sub a weergegeven vordering, dat de vordering van $ 500,00 (€ 350,00) voor toewijzing gereed ligt en beslist dat de overige vorderingen van PHR in conventie zullen worden afgewezen.
3.2.3
Bij het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012 heeft de kantonrechter in conventie:
- Headcase veroordeeld tot betaling aan PHR van € 10.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening;
- [appellant 1] veroordeeld tot betaling aan PHR van een bedrag van € 3.316,94, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 6 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening;
- [appellant 1] veroordeeld tot vergoeding aan PHR van de door haar geleden schade doordat hij onbevoegd ten laste van PHR een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met mevrouw [echtgenote appellant 1], welke schade zal dienen te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
- [appellant 1] in de proceskosten veroordeeld;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellanten]. in reconventie gevorderd veroordeling van PHR tot:
a. betaling aan [appellant 1] van een bedrag aan salaris tot en met 28 februari 2010 ter hoogte van € 28.000,00 netto, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente;
b. betaling aan [appellant 1] van het loon vanaf 1 maart 2010 tot aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente;
c. betaling aan Headcase van een bedrag van € 2.975,00, vermeerderd met rente;
d. betaling aan Headcase van een bedrag van € 18.000,00, vermeerderd met rente;
e. betaling aan [appellant 1] van een bedrag van € 20.000,00, vermeerderd met rente;
f. teruggave aan [appellant 1] van de litho, althans de veroordeling tot betaling aan [appellant 1] van een bedrag van € 2.500,00 indien PHR niet (meer) aan de verplichting tot teruggave daarvan zou kunnen voldoen en
g. betaling van proceskosten.
3.3.2.
Bij het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012 heeft de kantonrechter, met verwijzing naar de beoordeling in conventie, overwogen ten aanzien van de hiervoor in rov. 3.3.1 sub a, b en (naar het hof aanneemt) d weergegeven vorderingen dat, nu het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen PHR en [appellant 1] niet is komen vast te staan, de op die arbeidsovereenkomst gebaseerde vordering tot betaling van achterstallig loon wordt afgewezen. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het gevorderde bedrag van € 20.000,00 aan smartengeld (de hiervoor in rov. 3.3.1 sub e weergegeven vordering) eveneens afgewezen. Ten aanzien van de overige vorderingen in reconventie is in het vonnis waarvan beroep van 10 augustus 2011 reeds beslist dat die voor afwijzing gereed lagen, aldus de kantonrechter.
3.3.3
Bij het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012 heeft de kantonrechter de vorderingen in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten.
3.4.1.
[appellanten]. hebben in hoger beroep vierendertig grieven aangevoerd. [appellanten]. hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen in conventie en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen in reconventie zoals gewijzigd in hoger beroep, namelijk veroordeling van PHR om:
a. aan [appellant 1] te voldoen de somma van € 28.000,00 netto, zijnde het netto salaris van 1 maart 2009 tot en met 28 februari 2010, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en de wettelijke verhoging daarover;
b. aan [appellant 1] te voldoen het salaris vanaf 1 maart 2010 tot aan de dag dat op rechtsgeldige wijze een einde is gekomen aan de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en rente;
c. aan Headcase af te geven de bij grief XXXI van de memorie van grieven omschreven roerende zaken, onder verbeurte van een dwangsom, subsidiair in het geval PHR niet meer in staat mocht zijn aan deze primaire veroordeling te voldoen, aan Headcase te voldoen bij wege van schadevergoeding een bedrag ad € 2.500,-, te vermeerderen met wettelijke rente;
d. aan Headcase te voldoen de somma van € 18.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente;
e. aan [appellant 1] te voldoen de somma van € 20.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente;
f. aan [appellant 1] af te geven de litho, onder verbeurte van een dwangsom, subsidiair in het geval PHR niet meer in staat mocht zijn aan deze primaire veroordeling te voldoen aan [appellant 1] te voldoen bij wege van schadevergoeding een bedrag ad € 2.500,-, te vermeerderen met wettelijke rente;
g. aan [appellant 1] te voldoen een bedrag ad € 5.798,24 uit hoofde van de ten onrechte voortgezette executie, te vermeerderen met wettelijke rente;
h. met veroordeling van PHR in de kosten van beide instanties.
3.4.2.
Bij memorie van antwoord heeft PHR de grieven bestreden. PHR heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, met uitzondering van de veroordeling van [appellant 1] tot vergoeding van de door PHR geleden schade doordat hij onbevoegd een arbeidsovereenkomst heeft afgesloten met mevrouw [echtgenote appellant 1], met veroordeling van [appellanten]. in de kosten van deze procedure.
3.5.
Nu PHR geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, zijn in hoger beroep niet aan de orde de vorderingen van PHR voor zover die zijn afgewezen. Daarbij gaat het om onderdelen van de vordering hiervoor weergegeven in rov. 3.2.1 sub a. Het betreft de gestelde ontvreemding door [appellant 1] van een plasmascherm (€ 1.000,00) en een Cd-speler (€ 616,00). Voorts valt buiten het hoger beroep de vordering wegens onbevoegd gebruik maken van het hotel om relaties (onbetaald) logies te bieden ter waarde van € 4.237,05. De vordering met betrekking tot aan [appellant 1] betaald ‘salaris’ terwijl er geen arbeidsovereenkomst bestond, is niet meer aan de orde voor zover PHR meer heeft gevorderd dan het toegewezen bedrag aan salaris (toegewezen is € 2.966,94, gevorderd was € 4.815,21).
3.6.
Nu PHR heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, met uitzondering van de veroordeling van [appellant 1] tot vergoeding van de door PHR geleden schade doordat hij onbevoegd een arbeidsovereenkomst heeft afgesloten met mevrouw [echtgenote appellant 1], stellende dat zij heeft moeten constateren dat er bij [appellant 1] geen verhaal valt te halen en dat zij het maken van verdere kosten in een schadestaatprocedure niet “zakelijk” acht, gaat het hof ervan uit dat PHR geen belang meer heeft bij deze veroordeling. Daarom zal het hof de vonnissen waarvan beroep voor wat betreft die veroordeling vernietigen en de daartoe strekkende vordering van PHR (de hiervoor in rov. 3.2.1 sub b weergegeven vordering) alsnog afwijzen. Voor zover de grieven van [appellanten]. daarop betrekking hebben (dat geldt in het bijzonder voor grief XXIII), behoeven zij derhalve niet te worden behandeld.
3.7.
Het hof zal eerst de grieven I tot en met IV, die zijn gericht tegen overwegingen van de kantonrechter in rov. 6.3 van het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012, gezamenlijk behandelen.
De kantonrechter heeft in rov. 6.3 overwogen dat zij op de bij conclusie na enquête van de zijde van [appellanten]. overgelegde producties geen acht zal slaan, behalve indien in de conclusie zelf duidelijk wordt vermeld waarom een productie voor de bewijsopdracht relevant moet worden geacht. Daartoe heeft zij overwogen dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan het vereiste dat een partij die zich wenst te beroepen op door haar overgelegde stukken (zeker als die omvangrijk zijn en niet meteen duidelijk is wat de overleggende partij met deze stukken beoogt) dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen zij daarmee wenst te onderbouwen en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren.
[appellanten]. hebben als productie A bij de memorie van grieven de tekst van de conclusie van enquête overgelegd thans aangevuld met blauw, groen en rood gekleurde tekstgedeelten, om de relevantie van de desbetreffende producties te verduidelijken. Het hof zal hierna acht slaan op de bij conclusie na enquête van de zijde van [appellanten]. overgelegde producties in onderling verband en samenhang bezien met de als productie A bij de memorie van grieven overgelegde tekst van de conclusie van enquête met aanvullingen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat PHR niet te kennen heeft gegeven dat het voor haar niet duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. Bij haar akte uitlating producties van 18 januari 2012 heeft zij in haar reactie op deze producties slechts naar voren gebracht dat de producties niet afdoen aan hetgeen PHR ook na enquête als standpunt heeft ingenomen. Het slagen van de onderhavige grieven leidt op zichzelf echter niet tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep.
3.8.
Ook de grieven V tot en met XIV lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven strekken ten betoge dat, kort gezegd, [appellant 1] en [echtgenote appellant 1] werkzaamheden als respectievelijk interim manager en Sales & Marketingmanager hebben verricht in het kader van een overeenkomst van opdracht tussen PHR en Headcase. Dit is een kwestie van bewijswaardering. Allereerst overweegt het hof dat niet gebleken is dat PHR en Headcase een overeenkomst van opdracht hebben vastgelegd in een schriftelijk stuk. De volmacht van 10 april 2008, weergegeven hiervoor in rov. 3.1 onder d, houdt geen overeenkomst van opdracht in. Voorts is er niet een moment aan te wijzen waarop (een vertegenwoordiger van) PHR en (een vertegenwoordiger van) Headcase mondeling tot overeenstemming zijn gekomen. Klaarblijkelijk moet volgens [appellanten]. het bestaan van de overeenkomst worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval, waaronder de werkzaamheden die [appellant 1] en [echtgenote appellant 1] hebben verricht. Al met al kan noch op grond van hetgeen de getuigen dienaangaande hebben verklaard noch op grond van de overgelegde stukken met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat tussen PHR en Headcase een wilsovereenstemming heeft bestaan met betrekking tot het feit dat [appellant 1] en/of [echtgenote appellant 1] tegen vergoeding werkzaamheden zouden gaan verrichten ten bate van PHR in het kader van de gestelde overeenkomst van opdracht. De enkele omstandigheid dat zij werkzaamheden hebben uitgevoerd voert niet dwingend tot de conclusie dat daar een overeenkomst van opdracht met PHR aan ten grondslag heeft gelegen, te minder nu niet is weerlegd dat er motieven bestonden om deze werkzaamheden om niet uit te voeren, zoals de wens van [appellant 1] en [echtgenote appellant 1] om de aandelen in PHR en daarmee de exploitatie van het Parkhotel Rooding over te nemen. Ook wordt een aantal werkzaamheden van [appellant 1] verklaard door zijn betrokkenheid bij de verbouwing/bouwbegeleiding van de vierde verdieping van het hotel. De grieven V tot en met XIV falen derhalve.
3.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven XXIX en XXX dit lot delen. Met deze grieven richten [appellanten]. zich tegen hetgeen de kantonrechter in rov. 3.12 en 3.13 van het vonnis waarvan beroep van 10 augustus 2011 heeft overwogen over de gevorderde vergoeding van de werkzaamheden die door [appellant 1] en [echtgenote appellant 1] zijn verricht. De grieven veronderstellen dat deze werkzaamheden zijn verricht in het kader van een overeenkomst van opdracht. Dat een dergelijke overeenkomst bestaat of heeft bestaan, kan in rechte echter niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld.
3.10.
Bij de grieven XV tot en met XXII en grief XXV klagen [appellanten]. over de bewijswaardering van de kantonrechter met betrekking tot de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen PHR en [appellant 1].
In het vonnis waarvan beroep van 10 augustus 2011 heeft de kantonrechter, mede omdat PHR niet heeft betwist dat er vier maanden lang loon is uitbetaald aan [appellant 1] en aan hem loonspecificaties zijn verstrekt, voorshands bewezen geacht dat er tussen PHR en [appellant 1] een arbeidsovereenkomst bestond.
In het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012 heeft de kantonrechter geconcludeerd dat [appellant 1] formeel niet bevoegd was PHR te vertegenwoordigen bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst, dat hij zonder medeweten van de statutair directeur, en zonder dat deze handeling achteraf door de aandeelhouder van PHR is bekrachtigd, arbeidsovereenkomsten heeft laten opstellen en dat hij op grond daarvan aan hemzelf loon heeft laten uitbetalen.
Het hof overweegt dat aan uitvoeringshandelingen zoals het uitbetalen van loon en het verstrekken van salarisspecificaties geen betekenis toekomt voor het bewijs van het bestaan van de arbeidsovereenkomst, indien de feitelijke gang van zaken heeft plaatsgevonden zoals is overwogen door de kantonrechter in rov. 6.6.7 tot en met 6.6.9 van het vonnis van 25 april 2012. Die overweging berust op de verklaring van de getuige [bestuurder PHR] en twee e-mailberichten van [getuige 1], in combinatie met hetgeen de getuigen [bestuurder stichting], [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard omtrent de bekendheid van [directeur stichting] met het bestaan van de arbeidsovereenkomsten. Hetgeen deze getuigen hebben verklaard wordt – mede gelet op zijn positie als partijgetuige en belanghebbende – niet, althans niet in voldoende overtuigende mate ontkracht door de verklaring van [appellant 1] zelf. Bij die stand van zaken kan in rechte niet als vaststaand worden beschouwd dat tussen PHR en [appellant 1] rechtstreeks, dan wel door bekrachtiging achteraf, een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. De grieven XV tot en met XXII en grief XXV zijn mitsdien tevergeefs voorgesteld.
3.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.8 tot en met 3.10 kunnen de vorderingen van [appellanten]. die zijn gebaseerd op het bestaan van een overeenkomst van opdracht dan wel een arbeidsovereenkomst (de hiervoor in rov. 3.4.1 sub a, b en d weergegeven vorderingen) niet worden toegewezen en moeten de veroordelingen in conventie voor wat betreft de terugbetaling van de bedragen van € 10.000,00 en € 2.966,94 in stand blijven. Ten aanzien van het bedrag van € 10.000,00 merkt het hof nog op dat in de toelichting bij de grieven XXVII en XXVIII [appellanten]. naar voren hebben gebracht dat PHR dit bedrag aan Headcase heeft betaald als voorschot voor de interimwerkzaamheden van [appellant 1]. Tussen partijen is echter niet (langer) in geschil dat het om een voorschot ging. Het maakt de beslissing, te weten dat Headcase dit bedrag dient terug te betalen omdat het onverschuldigd is betaald, bovendien niet anders. Aan deze grieven gaat het hof daarom voorbij.
3.12.
Het vorenstaande brengt mee dat er geen grond is voor toekenning van smartengeld zoals gevorderd (zie hiervoor in rov. 3.4.1 sub f ). Grief XXVI, die daarop betrekking heeft, treft dan ook evenmin doel.
3.13.
Grief XXXI is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep van 10 augustus 2011 in rov. 3.25 met betrekking tot de factuur van € 2.975,00 betreffende roerende zaken (kantoormeubels en apparatuur). Het betreft volgens [appellanten]. in het bijzonder vijf bureaustoelen, vier bureaus, een printer HP 2300, een fax Canon L240, twee archiefklasten met blauwe deurtjes, vijfladeblokken en drie archiefkasten. In eerste aanleg heeft Headcase aan de desbetreffende vordering (zie hiervoor rov. 3.3.1 sub c) ten grondslag gelegd dat er sprake is van een koopovereenkomst. In hoger beroep heeft zij deze grondslag verlaten en de grondslag van haar vordering betreffende de roerende zaken, hiervoor weergegeven in rov. 3.4.1 sub c, gewijzigd in die zin dat zij thans stelt dat Headcase deze zaken in gebruik heeft afgestaan ten behoeve van Parkhotel Rooding en Headcase daarvan eigenaresse is gebleven. Op die grondslag vordert zij thans (primair) afgifte van die zaken aan Headcase. PHR heeft niet betwist dat zij de betreffende zaken in bruikleen heeft genomen. Op deze (gewijzigde) grondslag kan de vordering van Headcase dan ook worden toegewezen. Bij memorie van antwoord heeft PHR gesteld dat zij de betreffende zaken heeft geretourneerd aan [appellant 1]/Headcase. Headcase heeft hierop niet kunnen reageren. Het hof zal de onderhavige vordering daarom voorwaardelijk toewijzen, in die zin dat het hof PHR zal veroordelen de betreffende zaken af te geven voor zover die nog niet (volledig) zijn geretourneerd. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding.
3.14.
Grief XXXII ziet op de hiervoor in rov. 3.4.1 sub f weergegeven vordering. Voor toewijzing van deze vordering, in zowel de primaire als de subsidiaire variant, is vereist dat vast staat dat [appellant 1] en/of Headcase gerechtigd zijn of waren tot de litho. Gelet op het verweer van PHR dat de litho toebehoorde aan [echtgenote appellant 1] (mevrouw [echtgenote appellant 1]) en op 28 september 2011 door PHR is gekocht, staat dit niet vast. [appellanten]. hebben niet een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding om [appellanten]. tot bewijslevering toe te laten. Dit betekent dat de vordering met betrekking tot de litho niet toewijsbaar is.
3.15.
Met grief XXIV komen [appellanten]. op tegen de proceskostenveroordeling in conventie en met grief XXXIII tegen de proceskostenveroordeling in reconventie. Deze grieven falen, nu gelet op de uitkomst van dit hoger beroep deze proceskostenveroordelingen terecht zijn.
3.16.
Grief XXXIV heeft betrekking op de vordering van [appellanten]. om PHR te veroordelen om aan [appellant 1] te voldoen een bedrag ad € 5.798,24 uit hoofde van de ten onrechte voortgezette executie, te vermeerderen met wettelijke rente (zie hiervoor rov. 3.4.1 sub g). Naar het hof aanneemt, gaat het hierbij om terugvordering wegens onverschuldigde betaling van hetgeen is voldaan op grond van het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012. In het bijzonder betreft het de veroordeling tot betaling van € 3.316,94, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 6 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening, en de proceskostenveroordeling in conventie. Nu het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012 niet zal worden vernietigd voor wat betreft de desbetreffende veroordelingen, en hetgeen is voldaan derhalve niet kan gelden als onverschuldigd betaald, komt de onderhavige vordering niet voor toewijzing is aanmerking.
3.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep ten aanzien van de veroordeling van [appellant 1], uitgesproken in rov. 7.3 van het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012, tot vergoeding van de door PHR geleden schade doordat hij onbevoegd een arbeidsovereenkomst heeft afgesloten met mevrouw [echtgenote appellant 1], zullen worden vernietigd en de daartoe strekkende vordering van PHR zal worden afgewezen en dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan de orde, voor het overige zullen worden bekrachtigd. De vordering van Headcase tot afgifte van roerende zaken zal worden toegewezen als hierna is vermeld en het door [appellanten]. in hoger beroep gevorderde zal voor het overige worden afgewezen. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen zullen [appellanten]. worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep ten aanzien van de veroordeling van [appellant 1], uitgesproken in rov. 7.3 van het vonnis waarvan beroep van 25 april 2012, tot vergoeding van de door Parkhotel Rooding B.V. geleden schade doordat hij onbevoegd een arbeidsovereenkomst heeft afgesloten met mevrouw [echtgenote appellant 1], en wijst de daartoe strekkende vordering van PHR af;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan de orde, voor het overige;
veroordeelt PHR de bij grief XXXI van de memorie van grieven omschreven roerende zaken af te geven aan Headcase voor zover die zaken nog niet (volledig) zijn geretourneerd;
wijst het door [appellanten]. in hoger beroep gevorderde voor het overige af;
veroordeelt [appellanten]. in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van PHR worden begroot op € 1.850,00 aan griffierecht en op € 1.631,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, J.P. de Haan en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 oktober 2014.