3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant 1] en [geïntimeerde] hebben op 19 maart 2010 een samenwerkingsovereenkomst gesloten. In de samenwerkingsovereenkomst staat onder meer het volgende:
“Er komt per 01-04-2010 een samenwerkingsovereenkomst tussen [appellant 1] en[geïntimeerde] in onderstaande vorm, de samenwerking gaat definitief in per 1 mei 2010.
(…)
Er wordt een nieuwe bouw bvba opgericht waar[geïntimeerde] 45% en [appellant 1] 55% van de aandelen bezitten. De nieuwe firma krijgt de naam [geïntimeerde] industriebouw bvba.
(…)
De administratie wordt verzorgd op het kantoor van BNM Bouwmij. b.v. in [vestigingsplaats], en ook door BNM uitgevoerd.
(…)
[geïntimeerde] ontvangt vanaf 1 mei 2010 een maandelijkse vergoeding van € 2.500,00 per maand, als zijnde salaris. Dit wordt uiteraard in mindering gebracht op de vergoeding van 1,5% van de omzet die [geïntimeerde] binnenhaalt. (…)
De leasekosten van de auto van [geïntimeerde] zullen betaald worden vanaf 1 mei door [geïntimeerde] industriebouw bvba (of het leasecontract wordt overgezet op naam van industriebouw [geïntimeerde] bvba). (…)
Alle montagewerkzaamheden worden uitgevoerd door de firma ALB bvba of BNM Bouwmij b.v., mits ALB en BNM de planning kan halen en de montageprijzen van ALB en BNM minimaal gelijk is aan andere bedrijven. (…)
[geïntimeerde] probeert uit zijn relatiekring klanten te werven voor ALB bvba en BNM Bouwmij b.v. En dan bedoelen wij dat ALB en/of BNM enkel montagewerken uitvoert voor deze relaties (…). Dit ter compensatie van de ontstane schuld uit het verleden ([X.] periode).”
In de overeenkomst is een boetebeding opgenomen ten behoeve van [appellant 1] (hierna ook aan te duiden als het eerste boetebeding). Dit boetebeding luidt als volgt:
“[geïntimeerde] mag zijn lopende projecten (bouwbegeleiding) nog afmaken. Na 1 augustus 2010 mag[geïntimeerde] geen enkele werkzaamheden meer uitvoeren voor collega bedrijven.[geïntimeerde] mag enkel werkzaamheden uitvoeren voor de firma [geïntimeerde] industriebouw bvba. (wat opgericht gaat worden).
Worden er na 1 augustus 2010 nog andere werkzaamheden uitgevoerd (werkzaamheden die niet onder [geïntimeerde] industriebouw bvba vallen) dan dient[geïntimeerde] een direct opeisbare boete te betalen van € 10.000,00 euro per overtreding (per werk).”
In de overeenkomst is ook een boetebeding opgenomen ten behoeve van BNM (hierna aan te duiden als het tweede boetebeding). Dit boetebeding luidt als volgt:
“[geïntimeerde] geeft vanaf nu volledige openheid van zaken met welke projecten hij bezig is en een kopie van alle offertes en calculaties wordt ook per direct aan [appellant 1] gegeven. Indien er offertes gemaakt worden zonder dat [appellant 1] op de hoogte is of er worden werken uitgegeven aan andere bedrijven dan ALB bvba of BNM Bouwmij b.v. dan dient er door[geïntimeerde] een direct opeisbare boete betaald te worden aan de firma BNM Bouwmij van € 10.000,00 per voorval (een vermoeden is al genoeg om de boete gestand te laten zijn).”
De firma [geïntimeerde] Industriebouw BVBA is nimmer opgericht. Er zijn geen betalingen gedaan voor de in de overeenkomst genoemde leaseauto en [appellant 1] heeft nimmer salaris aan [geïntimeerde] betaald.
Op 5 oktober 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen onder meer [appellant 1], de advocaat van [appellant 1], [geïntimeerde] en de advocaat van [geïntimeerde]. Toen is onder meer besproken dat geen uitvoering meer zou worden gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst.
De advocaat van [appellant 1] en BNM heeft bij brief van 15 december 2010 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [geïntimeerde] volgens [appellant 1] en BNM de boetebedingen meermalen heeft overtreden. [geïntimeerde] is in deze brief gesommeerd om € 300.000,-- aan verbeurde boetes te betalen. [geïntimeerde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderden [appellant 1] en BNM in eerste aanleg in conventie veroordeling van [geïntimeerde]:
I. tot betaling van € 150.000,-- aan [appellant 1], vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 december 2010;
II. tot betaling van € 150.000,-- aan BNM, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 december 2010;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering hebben [appellant 1] en BNM in eerste aanleg, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
I. [geïntimeerde] heeft het eerste boetebeding minimaal 15 keer overtreden.
II. Het tweede boetebeding is een derdenbeding ten gunste van BNM dat door BNM aanvaard is, zodat BNM nakoming van dat beding kan vorderen. [geïntimeerde] heeft ook dat beding minimaal 15 keer overtreden.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie gevorderd:
ontbinding van de op 19 maart 2010 tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst;
veroordeling van [appellant 1] en/of BNM tot betaling van de overeengekomen maandelijkse vergoeding van € 2.500,-- over de periode vanaf 1 mei 2010 tot een de datum van ontbinding, vermeerderd met wettelijke rente;
met hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] en BNM in de proceskosten.
Naar het hof uit de stellingen van [geïntimeerde] begrijpt, is deze vordering ingesteld onder de voorwaarde dat in conventie enig bedrag wordt toegewezen.
3.2.5.[appellant 1] en BNM hebben in reconventie verweer gevoerd.
3.3.1.In het tussenvonnis van 1 juni 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.In het eindvonnis van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen.
I. De samenwerkingsovereenkomst is volgens [appellant 1] met wederzijds goedvinden geëindigd per 5 oktober 2010, zodat onderzocht moet worden of [geïntimeerde] in de periode van 1 augustus 2010 tot 5 oktober 2010 het eerste boetebeding heeft overtreden. Dat [appellant 1] in deze periode het eerste boetebeding heeft overtreden is niet komen vast te staan.
II. Het tweede boetebeding is geen derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW. BNM kan daarom aan dat beding geen vorderingsrecht jegens [geïntimeerde] ontlenen.
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank:
de vorderingen van [appellant 1] en BNM in conventie afgewezen;
[appellant 1] en BNM in de kosten van het geding in conventie veroordeeld;
verstaan dat de vordering in voorwaardelijke reconventie geen behandeling behoeft;
de kosten van het geding in conventie tussen de partijen gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten diende te dragen.
Bevoegdheid Nederlandse rechter
3.4.1.Het hof stelt voorop dat het geding internationale aspecten heeft, omdat [geïntimeerde] in België woont. Het hof moet dus eerst beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
3.4.2.Anders dan [appellant 1] en BNM in de inleidende dagvaarding hebben gesteld, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het onderhavige geval niet worden gebaseerd op artikel 23 van de EEX-Verordening. De in dat artikel bedoelde overeengekomen forumkeuze is immers slechts geldig als die forumkeuze is overeengekomen ná het ontstaan van het geschil. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu de forumkeuze waar [appellant 1] en BNM zich op beroepen is neergelegd in de samenwerkingsovereenkomst en dus overeengekomen is vóór het ontstaan van het geschil.
3.4.3.De Nederlandse rechter is echter bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen op grond van artikel 26 lid 1 van de EEX-Verordening, nu [geïntimeerde] in het geding is verschenen zonder de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te betwisten.