Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad – waaronder HR 11 juni 2010 (LJN: BM0891), HR 4 april 2008 (LJN: BC2733) en HR 4 april 2008 (LJN: BC5726) – komt naar voren dat de duurzame bereidheid van een ouder ten aanzien van het opvoedingsperspectief elders, in de beoordeling dient te worden betrokken maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing. Daarbij speelt het belang van de minderjarige bij stabiliteit en duidelijkheid een grote rol. In de stukken en ter zitting van het hof heeft de moeder nadrukkelijk verklaard duurzaam in te stemmen met de uithuisplaatsing van [de dochter]. Dit geldt eveneens voor de vader: beide ouders realiseren zich dat [de dochter] thans en in de nabije toekomst niet kan terugkeren bij één van hen.
De vraag is derhalve of de ontheffing noodzakelijk is in het belang van [de dochter] ondanks dat de ouders stellen duurzaam in te stemmen met haar uithuisplaatsing. In geschil is hier of en in welke mate gewicht toegekend moet worden aan het belang van [de dochter] bij duidelijkheid omtrent haar perspectief.
Het hof is van oordeel dat het belang van [de dochter] is gediend bij stabiliteit en duidelijkheid over haar opvoedingssituatie. Bij voortzetting van de huidige maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing wordt het verblijf van [de dochter] jaarlijks ter discussie gesteld. Aan de verlengingsverzoeken zullen de nodige besprekingen en rapportages vooraf gaan die voor onrust kunnen zorgen bij de betrokkenen hetgeen zijn doorwerking zal hebben op [de dochter]. Het hof acht het in het belang van [de dochter] dat er duidelijkheid wordt gecreëerd over de rol die de ouders in haar leven kunnen innemen.
Een ontheffing van het ouderlijk gezag van de ouders schept rust en duidelijkheid voor wat betreft het toekomstperspectief van [de dochter], zodat zij zich in haar vertrouwde omgeving verder kan ontwikkelen.
Het hof begrijpt dat het voor de ouders emotioneel moeilijk is om ontheven te worden van het gezag over [de dochter]. Echter nu terugplaatsing bij een van de ouders niet (meer) aan de orde is, zijn de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ook niet meer de geëigende middelen om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [de dochter] weg te nemen.
Het is positief dat beide ouders benoemen dat zij gezagsbeslissingen die in het belang van [de dochter] genomen moeten worden niet in de weg staan. Dit doet echter niet af aan het gegeven dat vrijwel vanaf de geboorte de dagelijkse zorg en opvoeding van [de dochter] bij de pleegouders heeft gelegen en dat zij bij uitstek in staat moeten worden geacht te beoordelen welke beslissingen in het belang van [de dochter] genomen moeten worden. Het is dan ook in het belang van [de dochter] dat de pleegouders de bevoegdheid krijgen de gezagsbeslissingen te nemen. Uiteraard zullen de pleegouders de ouders daarbij dienen te betrekken, maar pleegouders dienen de uiteindelijke beslissing te kunnen nemen.
Het hof gaat in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen dan ook voorbij aan de stelling van de ouders dat een ontheffing niet nodig is, omdat zij duurzaam bereid zijn [de dochter] door de pleegouders te laten verzorgen en opvoeden en gezagsbeslissingen niet in de weg staan.
Ten aanzien van de stelling van de moeder dat ontheffing, gezien de emotionele belasting die dat voor de moeder met zich brengt, een negatieve weerslag op [de dochter] zal hebben,
overweegt het hof dat het aan de moeder is om de contacten met [de dochter] betekenis te geven en het hof hoopt en verwacht dat de moeder, al dan niet met begeleiding, in het belang van [de dochter] in staat zal zijn om op dezelfde wijze invulling te geven aan de omgangsmomenten met haar dochter als zij de afgelopen tijd heeft gedaan. De stichting heeft in dit kader verzekerd dat een ontheffing van het gezag geen afbreuk zal doen aan de contacten die de ouders met [de dochter] hebben.