ECLI:NL:GHSHE:2014:4276

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.151.423-01 en F 200.153.091-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing ouderlijk gezag over minderjarige

In deze zaak gaat het om hoger beroep van twee ouders, de moeder en de vader, tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hen ontheffing van het ouderlijk gezag over hun dochter is verleend. De moeder, die in detentie verblijft, en de vader, die ook niet in staat is om voor de dochter te zorgen, hebben beiden beroep aangetekend tegen deze beslissing. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij een sterke band met haar dochter heeft en dat de ontheffing van het gezag emotionele schade zal toebrengen aan zowel haar als de dochter. De vader heeft een vergelijkbaar standpunt ingenomen, waarbij hij ook aangeeft dat hij de zorg voor de dochter aan de pleegouders toevertrouwt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in beide gevallen geadviseerd om de ouders te ontheffen van het gezag, omdat de huidige opvoedingssituatie bij de pleegouders als veilig en stabiel wordt beschouwd. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 9 september 2014 gehouden, waarbij de betrokken partijen zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor de dochter op zich te nemen en dat de pleegouders, die sinds de geboorte van de dochter voor haar zorgen, beter in staat zijn om haar opvoeding en verzorging te waarborgen. Het hof heeft geconcludeerd dat de ontheffing van het ouderlijk gezag noodzakelijk is voor de stabiliteit en duidelijkheid in het leven van de dochter. De bestreden beschikking van de rechtbank is dan ook bekrachtigd, waarbij het hof benadrukt dat de ontheffing geen verwijtend karakter heeft en dat de ouders en pleegouders in het belang van de dochter moeten blijven samenwerken.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 oktober 2014
Zaaknummers : F 200.151.423/01 en F 200.153.091/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/273693/FA RK 14-260
in de zaken in hoger beroep van:
F 200.151.423/01:
[de moeder],
thans verblijvende te [verblijfplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.C. van Gorkum,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
F 200.153.091/01:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. Geerings.
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting);
  • de heer [de pleegvader] en mevrouw [de pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch van 29 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

De zaak bekend onder zaaknummer F 200.151.423/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juni 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: uitsluitend voor zover dit de ontheffing van
de moederbetreft), en opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de raad strekkende tot ontheffing van het ouderlijk gezag van haar over de minderjarige [de dochter] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 18 juli 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
De zaak bekend onder zaaknummer F 200.153.091/01
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juli 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: uitsluitend voor zover dit de ontheffing van
de vaderbetreft) en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de raad strekkende tot ontheffing van het ouderlijk gezag van hem over de minderjarige [de dochter] alsnog af te wijzen.
2.4.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Gezamenlijke behandeling
2.5.
Gelet op de verknochtheid van de onder nummer F 200.151.423/01 en F 200.153.091/01
ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof besloten om beide zaken gezamenlijk te behandelen en op beide zaken te beslissen in één beschikking.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door mr. M. Struik, kantoorgenoot van mr. Geerings;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [medewerker raad];
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [medewerker stichting];
  • de pleegouders.
Aan de heer [traject begeleider], ISD traject begeleider van de moeder, is bijzondere toestemming verleend om als toehoorder de mondelinge behandeling bij te wonen.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 april 2014;
  • de brief van de raad d.d. 19 augustus 2014 met als bijlage het rapport d.d. 10 januari 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [de dochter] (hierna: [de dochter]), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
Bij beschikking van 22 april 2009 zijn beide ouders belast met het gezamenlijk gezag over [de dochter].
3.2.
[de dochter] staat al vanaf haar geboorte, aanvankelijk voorlopig, onder toezicht van de stichting en er is eveneens vanaf haar geboorte een machtiging tot uithuisplaatsing verleend.
Op 27 augustus 2008 zijn beide maatregelen definitief uitgesproken, laatstelijk zijn zij beiden verlengd tot 27 augustus 2015.
De moeder en [de dochter] verbleven in het verleden, van augustus 2009 tot april 2011, bij de pleegouders (grootouders moederszijde).
Sinds 30 mei 2011 verblijft de moeder in detentie. [de dochter] is bij de pleegouders gebleven, alwaar zij tot op heden verblijft: met ingang van 24 juni 2011 op basis van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing.
Elke twee weken is er een begeleide omgangscontact tussen de moeder en [de dochter] gedurende tweeëneenhalf uur.
De vader heeft iedere twee weken gedurende tweeëneenhalf uur onbegeleid omgang met [de dochter].
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ouders ontheven van het gezag over [de dochter] met benoeming van de pleegouders tot gezamenlijke voogden.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan afzonderlijk van elkaar in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in haar beroepschrift, kort samengevat, aan dat zij een sterke band heeft opgebouwd met [de dochter] en dat [de dochter] soms moeite heeft met het nemen van afscheid na de contactmomenten. Een ontheffing van het gezag zal groot verdriet en onrust teweegbrengen bij de moeder, hetgeen zijn weerslag zal hebben op [de dochter] tijdens de contactmomenten. Verder benadrukt de moeder dat zij duurzaam accepteert dat het perspectief van [de dochter] niet langer bij haar ligt, maar bij de pleegouders.
De moeder betwist voorts dat [de dochter] wetenschap heeft van de jaarlijkse verlengingszittingen, gelet op haar jeugdige leeftijd. Daarnaast staat de moeder achter de uithuisplaatsing en zijn de zittingen slechts een formaliteit.
De moeder merkt op dat zij steeds heeft meegewerkt en toestemming heeft verleend aangaande gezagszaken. Zij heeft altijd in het belang van [de dochter] gehandeld. Verder zijn er geen signalen dat de moeder [de dochter] belast met uitspraken dat zij mogelijk op termijn weer bij de moeder zou kunnen komen wonen. Gesteld noch gebleken is dat de moeder beslissingen ten aanzien van [de dochter] frustreert of dat [de dochter] of de pleegouders hinder ondervinden rondom de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
Zij betwist dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1: 268 lid 2a BW. De moeder stelt dat niet is gebleken dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de dochter] onvoldoende zijn om de bedreiging zoals bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
3.6.
Ter zitting van het hof heeft de vader verklaard dat de grondslag van zijn beroep gelijk is aan die van de moeder en wel dat hij duurzaam accepteert dat [de dochter] niet door hem maar door de pleegouders wordt verzorgd en opgevoed en hij gezagsbeslissingen die in het belang van [de dochter] genomen moeten worden niet in de weg staat. De vader is dan ook van oordeel dat wat hem betreft er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:268 lid 2a BW. Ook de vader vermag niet in te zien dat de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing onrust met zich brengt, althans een zodanige onrust dat het belang van [de dochter] maakt dat de ontheffing moet worden uitgesproken. De overige grieven, zoals geformuleerd in het beroepschrift, heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep laten vallen, zodat het hof deze niet meer zal bespreken.
3.7.
In beide verweerschriften voert de stichting, kort samengevat, aan dat er sprake is van een adequate opvoedingssituatie bij de pleegouders waar [de dochter] veiligheid, geborgenheid, structuur en duidelijkheid worden geboden. De hulpverlening van Herlaarlof is op 20 mei 2014 met goed resultaat afgesloten. Verder heeft [de dochter] de overgang van het MKD naar het SBO onderwijs goed doorstaan.
Afstemming met de ouders en de pleegouders over het toekomstperspectief van [de dochter] is gedurende lange tijd een veelvuldig en transparant onderwerp van gesprek geweest. Er is sprake van een zorgvuldig proces dat uiteindelijk heeft geleid tot duidelijkheid voor [de dochter]. De pleegouders hebben de omslag gemaakt en zijn gegroeid in de ouderrol. De huidige opvoedingssituatie van [de dochter] bij de pleegouders biedt [de dochter] de mogelijkheid om toe te komen aan persoonlijke groei en adequate ontwikkeling.
3.8.
De raad heeft ter zitting van het hof gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt dat beide ouders dienen te worden ontheven van het gezag over [de dochter]. Verlenging van zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing acht de raad niet langer passend in deze situatie, nu er geen sprake meer is van herstel van de opvoedsituatie bij de moeder of de vader. Het belang van [de dochter] aan duidelijkheid en rust dient te prevaleren boven het belang van de ouders die, hoe begrijpelijk ook, het gezag over hun dochter wensen te houden.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden, dat gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Het enkele feit dat de ouders zich verzetten tegen de ontheffing van het gezag staat, gelet op het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW, niet aan ontheffing in de weg.
Het hof stelt vast dat ruimschoots is voldaan aan voormelde wettelijke termijnen.
3.9.2.
Uit de stukken is gebleken dat de moeder vanwege haar complexe persoonlijke problematiek niet in staat is gebleken om voor [de dochter] te zorgen. De moeder erkent dat zij onmachtig is [de dochter] zelfstandig op te voeden en te verzorgen. Voor de vader geldt dat in de situatie die gegroeid is, waarbij [de dochter] gehecht is bij de pleegouders, die nagenoeg vanaf de geboorte voor haar hebben gezorgd en die met intensieve hulp hebben geleerd hoe zij tegemoet kunnen komen aan de speciale zorg en opvoeding die [de dochter] nodig heeft, hij in relatie tot [de dochter] als onmachtig moet worden aangemerkt om haar op te voeden en te verzorgen.
Beide ouders berusten erin dat het toekomstperspectief van [de dochter] bij de pleegouders ligt.
3.9.3.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad – waaronder HR 11 juni 2010 (LJN: BM0891), HR 4 april 2008 (LJN: BC2733) en HR 4 april 2008 (LJN: BC5726) – komt naar voren dat de duurzame bereidheid van een ouder ten aanzien van het opvoedingsperspectief elders, in de beoordeling dient te worden betrokken maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing. Daarbij speelt het belang van de minderjarige bij stabiliteit en duidelijkheid een grote rol. In de stukken en ter zitting van het hof heeft de moeder nadrukkelijk verklaard duurzaam in te stemmen met de uithuisplaatsing van [de dochter]. Dit geldt eveneens voor de vader: beide ouders realiseren zich dat [de dochter] thans en in de nabije toekomst niet kan terugkeren bij één van hen.
De vraag is derhalve of de ontheffing noodzakelijk is in het belang van [de dochter] ondanks dat de ouders stellen duurzaam in te stemmen met haar uithuisplaatsing. In geschil is hier of en in welke mate gewicht toegekend moet worden aan het belang van [de dochter] bij duidelijkheid omtrent haar perspectief.
Het hof is van oordeel dat het belang van [de dochter] is gediend bij stabiliteit en duidelijkheid over haar opvoedingssituatie. Bij voortzetting van de huidige maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing wordt het verblijf van [de dochter] jaarlijks ter discussie gesteld. Aan de verlengingsverzoeken zullen de nodige besprekingen en rapportages vooraf gaan die voor onrust kunnen zorgen bij de betrokkenen hetgeen zijn doorwerking zal hebben op [de dochter]. Het hof acht het in het belang van [de dochter] dat er duidelijkheid wordt gecreëerd over de rol die de ouders in haar leven kunnen innemen.
Een ontheffing van het ouderlijk gezag van de ouders schept rust en duidelijkheid voor wat betreft het toekomstperspectief van [de dochter], zodat zij zich in haar vertrouwde omgeving verder kan ontwikkelen.
Het hof begrijpt dat het voor de ouders emotioneel moeilijk is om ontheven te worden van het gezag over [de dochter]. Echter nu terugplaatsing bij een van de ouders niet (meer) aan de orde is, zijn de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing ook niet meer de geëigende middelen om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [de dochter] weg te nemen.
Het is positief dat beide ouders benoemen dat zij gezagsbeslissingen die in het belang van [de dochter] genomen moeten worden niet in de weg staan. Dit doet echter niet af aan het gegeven dat vrijwel vanaf de geboorte de dagelijkse zorg en opvoeding van [de dochter] bij de pleegouders heeft gelegen en dat zij bij uitstek in staat moeten worden geacht te beoordelen welke beslissingen in het belang van [de dochter] genomen moeten worden. Het is dan ook in het belang van [de dochter] dat de pleegouders de bevoegdheid krijgen de gezagsbeslissingen te nemen. Uiteraard zullen de pleegouders de ouders daarbij dienen te betrekken, maar pleegouders dienen de uiteindelijke beslissing te kunnen nemen.
Het hof gaat in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen dan ook voorbij aan de stelling van de ouders dat een ontheffing niet nodig is, omdat zij duurzaam bereid zijn [de dochter] door de pleegouders te laten verzorgen en opvoeden en gezagsbeslissingen niet in de weg staan.
Ten aanzien van de stelling van de moeder dat ontheffing, gezien de emotionele belasting die dat voor de moeder met zich brengt, een negatieve weerslag op [de dochter] zal hebben,
overweegt het hof dat het aan de moeder is om de contacten met [de dochter] betekenis te geven en het hof hoopt en verwacht dat de moeder, al dan niet met begeleiding, in het belang van [de dochter] in staat zal zijn om op dezelfde wijze invulling te geven aan de omgangsmomenten met haar dochter als zij de afgelopen tijd heeft gedaan. De stichting heeft in dit kader verzekerd dat een ontheffing van het gezag geen afbreuk zal doen aan de contacten die de ouders met [de dochter] hebben.
3.9.5.
Het hof wenst nog te benadrukken dat de maatregel van ontheffing geen verwijtend karakter heeft en dat het hof er op vertrouwt dat de pleegouders en de ouders er in het belang van [de dochter] alles aan zullen doen om de bestaande goede verstandhouding in stand te houden.
3.9.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaken F 200.151.423/01 en F 200.153.091/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.