ECLI:NL:GHSHE:2014:4262

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.140.398_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling in het kader van co-ouderschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie en de zorgregeling tussen de ouders van twee minderjarige kinderen. De man, appellant, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 oktober 2013 te vernietigen en een co-ouderschapsregeling vast te stellen. De vrouw, verweerster, verzoekt de grieven van de man ongegrond te verklaren en de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 september 2014, waarbij beide partijen en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg aanwezig waren.

De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen voornamelijk bij de vrouw verbleven, en de man was verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te betalen. De man stelt dat de omstandigheden zijn gewijzigd, omdat hij sinds april 2014 werkloos is en verzoekt de alimentatie te verlagen naar € 50,-- per maand. De vrouw betwist dit en stelt dat de man voldoende draagkracht heeft om de afgesproken bijdrage van € 137,-- per kind per maand te voldoen.

Het hof overweegt dat voor een co-ouderschapsregeling een goede communicatie tussen de ouders essentieel is, wat momenteel nog niet het geval is. Het hof bekrachtigt de zorgregeling van de rechtbank en wijst het verzoek van de man tot co-ouderschap af. Wat betreft de kinderalimentatie oordeelt het hof dat de man rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden heeft aangetoond, en stelt de alimentatie voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 januari 2015 vast op € 25,-- per maand per kind. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de overige beslissingen worden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 oktober 2014
Zaaknummer: F 200.140.398/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/179986 / FA RK 13-769
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Bäumler,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.P.F. Rober.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 oktober 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 januari 2014, heeft de man verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van 9 september 2009 te wijzigen en:
1. een co-ouderschap tussen partijen vast te stellen op basis waarvan de kinderen van partijen gedurende één week bij de vrouw zullen verblijven en vervolgens één week bij de man en voor het overige een zorgregeling vast te stellen conform het in het beroepschrift weergegeven voorstel van de man, althans een zodanige regeling vast te stellen als het hof redelijk acht;
2. de door de man te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 1 juli 2013 te stellen op een bedrag van € 50,-- per maand voor beide kinderen samen en met ingang van de datum van het co-ouderschap op nihil te stellen, althans op zodanige bedragen en met ingang van zodanige data als het hof redelijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 7 februari 2014, heeft de vrouw verzocht de grieven van de man ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep zo nodig onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden en voorts te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met een bedrag van € 137,-- per kind per maand met ingang van november 2011 dan wel de bijdrage op een dusdanig bedrag en tijdstip te stellen als het hof redelijk acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Bäumler;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Rober;
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad];
- de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de stichting), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 26 september 2013;
  • de brief met bijlagen van de stichting d.d. 23 januari 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 21 mei 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 20 augustus 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 22 augustus 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 6 juni 2003 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • [dochter 1] (hierna ook: [dochter 1]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (Duitsland),
  • [dochter 2] (hierna ook: [dochter 2]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (Duitsland).
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit, die het hoofdverblijf bij de vrouw hebben.
3.2.
De kinderen hebben vanaf 3 februari 2011 onder toezicht van de stichting gestaan. De ondertoezichtstelling van [dochter 2] is inmiddels beëindigd.
3.3.
Bij beschikking van 9 september 2009 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven, en bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen met ingang van 1 oktober 2009 en wel zolang hij werkloos is aan de vrouw moet voldoen ten behoeve van [dochter 1] een bedrag van € 137,-- per maand en vanaf het moment dat hij weer inkomsten uit arbeid heeft ten behoeve van [dochter 1] en [dochter 2] een bedrag van € 137,-- per kind per maand.
3.4.
Bij beschikking van 18 juli 2012 heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de onder 3.3. vermelde echtscheidingsbeschikking, een zorgregeling vastgesteld, waarbij de kinderen de ene week van vrijdag na school tot dinsdag voor school en, in de week na het vrije weekend, van dinsdag na school tot woensdag voor school bij de man verblijven. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts een zorgregeling voor de vakanties en de feestdagen vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de onder 3.4. vermelde beschikking, een zorgregeling vastgesteld voor zover het de vakanties, de feestdagen en de bijzondere dagen betreft overeenkomstig de door de vrouw bij haar verzoekschrift overgelegde regeling, met dien verstande dat de kinderen in de zomervakantie drie weken bij iedere partij zullen verblijven. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts het verzoek van de man tot nihilstelling, althans verlaging, van de kinderalimentatie afgewezen.
3.6.
De man kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Zorgregeling
3.7.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij het verzoek van de man tot vaststelling van een co-ouderschapsregeling heeft afgewezen. Volgens de man is een dergelijke regeling vanwege de rust en de regelmaat het meest in het belang van de kinderen. Bovendien heeft [dochter 1] aangegeven dat zij voorkeur heeft voor een co-ouderschap. Daar komt bij dat de communicatie tussen partijen in de afgelopen tijd dusdanig is verbeterd dat een co-ouderschapsregeling inmiddels tot de mogelijkheden behoort. Ook verblijven de kinderen sinds de man werkloos is geworden in april 2014 in overleg met de gezinsvoogd feitelijk vaker bij de man dan in de zorgregeling is voorzien.
Ten aanzien van de zorgregeling die geldt in de vakanties is de man van mening dat iedere vakantie bij helfte dient te worden gedeeld. De man kan zich er niet in vinden dat, zoals de rechtbank op verzoek van de vrouw heeft bepaald, de kinderen in de korte vakanties het ene jaar bij de ene ouder verblijven en het andere jaar bij de andere ouder. De kinderen willen met name carnaval ieder jaar samen met de man vieren. De man doet een voorstel voor de vakanties en de feestdagen zoals in het beroepschrift is weergegeven.
3.8.
De vrouw brengt daar, kort samengevat, het volgende tegen in. Een co-ouderschapsregeling behoort niet tot de mogelijkheden, nu het daarvoor nodige vertrouwen en het respect tussen partijen ontbreken. De vrouw vindt niet dat er in de afgelopen tijd grote stappen zijn gezet bij het verbeteren van de communicatie tussen partijen. Er is sprake van een wankel evenwicht.
Wat betreft de korte vakanties acht de vrouw de door de rechtbank vastgestelde regeling het meest in het belang van de kinderen, aangezien die regeling duidelijk is en weinig aanleiding voor discussie tussen partijen geeft.
3.9.
De stichting heeft ter zitting, beknopt weergegeven, het volgende verklaard. De verstandhouding tussen de ouders is weliswaar in enige mate verbeterd, maar zij zijn nog niet zover dat een co-ouderschapsregeling kans van slagen heeft.
Wat betreft de korte vakanties was er in het verleden toen deze bij helfte werden gedeeld steeds strijd tussen de ouders over de tijdstippen. De kinderen zijn tevreden over de regeling die de rechtbank heeft vastgesteld.
3.10.
De raad heeft ter zitting, kort samengevat, het volgende verklaard. De uitvoering van een co-ouderschapsregeling is afhankelijk van een goede communicatie tussen de ouders, zeker wanneer de kinderen wat ouder worden.
Wat betreft de korte vakanties is het de raad om het even of het standpunt van de man of dat van de vrouw wordt gevolgd. In ieder geval is het in het belang van de kinderen dat de verdeling van de vakanties op een duidelijke wijze geregeld is.
3.11.
Het hof overweegt als volgt.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat voor het door de man gewenste co-ouderschap een goede ouderschapsrelatie, wederzijds respect en een goede afstemming en communicatie tussen partijen essentieel en onontbeerlijk zijn. Daarvan is thans bij partijen nog geen sprake. Ter zitting van het hof is gebleken dat de communicatie tussen partijen, die voorheen zeer slecht verliep, weliswaar enigszins is verbeterd, maar partijen hebben nog een lange weg te gaan. Het verzoek van de man tot vaststelling van een co-ouderschapsregeling zal daarom ook in hoger beroep worden afgewezen.
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw verzochte zorgregeling met betrekking tot de korte vakanties de meeste structuur en duidelijkheid biedt en daarom het meest in het belang van de kinderen is. De stichting heeft ook verklaard dat de kinderen tevreden zijn over de huidige regeling.
Het voorgaande leidt ertoe dat de door de rechtbank gegeven beschikking voor zover daarbij een zorgregeling tussen de man en de kinderen is vastgesteld zal worden bekrachtigd.
Kinderalimentatie
3.12.
De man stelt dat zich na 9 september 2009 rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, die meebrengen dat de beschikking van 9 september 2009 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De wijziging van omstandigheden is er op de eerste plaats in gelegen dat de man vanaf april 2011 niet langer was aangewezen op een WW-uitkering, maar een inkomen uit arbeid had. Dit inkomen was echter dermate laag dat hij niet in staat was om bij te dragen in de kosten van de kinderen, althans niet met het bedrag dat hij op basis van de beschikking verschuldigd was. De man werkte parttime. Hij heeft alles in het werk gesteld om meer uren te werken. Met ingang van 21 april 2014 is de man opnieuw werkloos. Zijn inkomsten zijn daardoor nog minder geworden. De man heeft geen vermogen meer om op in te teren.
3.13.
De vrouw brengt daar tegen in dat partijen uitdrukkelijk hebben afgesproken dat de man, zodra hij weer zou gaan werken, het bedrag van € 137,-- per maand per kind zou gaan betalen. Partijen zijn bij die afspraak bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Nu de man in november 2011 weer is gaan werken, dient die betalingsverplichting door het hof te worden vastgesteld. Evenals in eerste aanleg doet de vrouw daartoe in hoger beroep een zelfstandig verzoek.
De vrouw betwist voorts dat de man geen draagkracht heeft om de afgesproken bijdrage van € 137,-- per kind per maand te voldoen. De man heeft vermogen waarop hij dient in te teren teneinde aan zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de kinderen te voldoen. De vrouw is tot slot van mening dat de man zich onvoldoende inspant om weer aan het werk te komen.
3.14.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de echtscheidingsbeschikking van 9 september 2009 zijn partijen op de zitting vanwege de destijdse onzekere inkomenssituatie van de man overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 2009 en zolang hij werkloos is aan de vrouw ten behoeve van [dochter 1] zal betalen een bedrag van € 137,- per maand (en nihil voor [dochter 2]) en dat de man vanaf het moment dat hij weer inkomsten uit arbeid zal hebben ten behoeve van [dochter 1] en [dochter 2] een bedrag van € 137,-- per kind per maand zal betalen.
Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre de hoogte van het inkomen dat de man uit arbeid genereert bepalend is voor het al of niet herleven van zijn volledige alimentatieverplichting.
Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Uit de beschikking van 9 september 2009 blijkt dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard er vanuit te gaan dat de man eenvoudig weer ander werk zou kunnen krijgen waarmee hij een gelijk inkomen kon genereren als in de periode vóór zijn werkloosheid. Mede gelet op deze verklaring van de vrouw is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen voor ogen stond dat de man - naast de bijdrage voor [dochter 1] - de onderhoudsbijdrage van € 137,- per maand ten behoeve van [dochter 2] pas weer zou moeten betalen, wanneer hij een inkomen uit arbeid zou gaan verdienen dat gelijk was aan of hoger dan het inkomen dat hij genoot in de periode voorafgaande aan zijn werkloosheid in 2009. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in de periode vanaf 9 september 2009 een inkomen van die hoogte niet meer gegenereerd heeft. Het zelfstandige verzoek van de vrouw te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] en [dochter 2] met een bedrag van € 137,-- per kind per maand met ingang van november 2011 dient dan ook te worden afgewezen. Andere wijzigingen van omstandigheden in de periode tot 1 juli 2013 op grond waarvan ten behoeve van [dochter 2] een bijdrage zou kunnen worden opgelegd zijn niet gesteld of gebleken.
3.15.
De man heeft verzocht op grond van een wijziging van omstandigheden de onderhoudsbijdrage ten behoeve van beide kinderen met ingang van 1 juli 2013 vast te stellen op een bedrag van € 50,-- per maand.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een wijziging van omstandigheden, gelegen in het feit dat de man in april 2011 weer betaald werk is gaan verrichten, waarna hij met ingang van 21 april 2014 opnieuw werkloos is geworden. In het navolgende zal het hof beoordelen of deze wijziging dient te leiden tot een wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie.
Tussen partijen is niet in geschil dat als uitgangspunt voor een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage de datum 1 juli 2013 zal worden gehanteerd.
Partijen zijn het er voorts over eens dat de man in de periode vanaf 1 juli 2013 tot 21 april 2014, de dag waarop hij weer werkloos werd, een netto besteedbaar inkomen had van € 864,-per maand, welk bedrag blijkt uit de door de man in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening. Met ingang van 21 april 2014 geniet de man een werkloosheidsuitkering, die lager is dan zijn laatstverdiende loon.
Aan de stelling van de vrouw dat de man over vermogen beschikt om op in te teren, gaat het hof voorbij. De man heeft verklaard dat hij het vermogen dat hij heeft verkregen uit de deling van de huwelijksgemeenschap van partijen heeft opgesoupeerd. Uit de door de man overgelegde aangiftes inkomstenbelasting blijkt ook niet van eigen vermogen. Het hof acht aannemelijk dat de man, gezien de hoogte van zijn inkomen sedert 2009 en zijn lasten, in die periode heeft moeten interen op zijn vermogen.
Nu de man in de periode vanaf 1 juli 2013 een netto besteedbaar inkomen heeft lager dan
€ 1.250,- netto per maand, zal het hof conform de Richtlijn van de Expertgroep Alimentatie uitgaan van een minimumdraagkracht van € 50,- per maand.
Het hof gaat er evenwel vanuit dat de werkloosheid van de man tijdelijk is. De man heeft een groot aantal sollicitatiebrieven in het geding gebracht, maar het is voor het hof de vraag, zeker in het licht van de stellingen van de vrouw, of de man voldoende gericht en op zijn niveau solliciteert. Daarbij merkt het hof nog op dat de man, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, zich niet heeft ingeschreven bij uitzendbureaus. Het hof is van oordeel dat het thans op de weg van de man ligt om met hulp van de aan hem toegewezen werkcoach van het UWV alles in het werk te stellen om op zo kort mogelijke termijn een dusdanig inkomen te genereren dat hij in staat zal zijn om met ingang van 1 januari 2015 de (nog te indexeren) bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] van € 137,-- per maand opnieuw te voldoen.
3.16.
De beschikking waarvan beroep dient op grond van het voorgaande gedeeltelijk te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
15 oktober 2013, voor zover daarbij het inleidende verzoek van de man tot wijziging van zijn alimentatieverplichting wat betreft de periode vanaf 1 juli 2013 tot 1 januari 2015 is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Maastricht van
9 september 2009 - dat de man aan de vrouw in de periode vanaf 1 juli 2013 tot 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (Duitsland) en [dochter 2], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (Duitsland), zal voldoen een bedrag van € 25,-- per maand per kind, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
15 oktober 2013, voor al het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. van Dijkhuizen, C.D.M. Lamers en
A.P. van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.