ECLI:NL:GHSHE:2014:4260

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
F 200.151.469_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gezag over minderjarige na ontheffing

In deze zaak gaat het om het herstel van het gezag van de moeder over haar dochter, na een eerdere ontheffing van dat gezag. De moeder, appellante in deze procedure, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 april 2014 te vernietigen, waarin haar verzoek om herstel van gezag werd afgewezen. De moeder stelt dat het in het belang van haar dochter is dat zij weer in het gezag wordt hersteld, zodat de dochter samen met haar en haar stiefvader kan opgroeien. De moeder is van mening dat zij voldoende opvoedingscapaciteiten heeft en dat de huidige situatie met de pleegouders niet in het belang van de dochter is.

De Raad voor de Kinderbescherming en de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant hebben echter verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. Zij stellen dat de dochter goed hecht aan haar pleegouders en dat het weghalen van haar uit deze veilige situatie traumatisch zou zijn. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de raad en de pleegouders. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van beide zijden en heeft geconcludeerd dat het belang van de dochter voorop staat.

Het hof oordeelt dat het belang van de dochter zich verzet tegen een verder onderzoek naar de opvoedingssituatie bij de moeder, omdat dit belastend zou zijn voor de dochter. Het hof is van oordeel dat de moeder niet in staat is om de toekomstige verzorging en opvoeding van de dochter te dragen en dat de huidige hechting van de dochter aan het pleeggezin niet in gevaar mag worden gebracht.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen, waarmee de huidige situatie van de dochter in het pleeggezin wordt gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 oktober 2014
Zaaknummer : F 200.151.469/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/271212 FA RK 13-6141
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.J.M. Jansen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Midden- en West-Brabant, locatie Roosendaal,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting);
- mevrouw [de pleegmoeder], pleegmoeder van de hierna te noemen minderjarige (hierna te noemen: de pleegmoeder);
- mevrouw [de pleegmoeder], pleegmoeder van de hierna te noemen minderjarige (hierna te noemen: de pleegmoeder).
Hoewel door de rechtbank aangemerkt als belanghebbende en als zodanig ook door het hof opgeroepen is [de vader], de vader van de hierna te noemen minderjarige (hierna te noemen: de vader) in deze procedure niet aan te merken als belanghebbende nu hij geen gezag heeft over de minderjarige en door de ten deze te nemen beschikking derhalve niet rechtstreeks in zijn rechten en verplichtingen wordt getroffen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 1 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 juni 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, het in eerste aanleg gedane verzoek van de moeder strekkende tot herstel van de moeder in het gezag over haar kind [de dochter], alsnog toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juli 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Jansen;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertgenwoordiger raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting];
- de pleegouders.
2.3.1.
Bijzondere toegang is verleend aan de heer [de stiefvader], de echtgenoot van de moeder, hierna: de stiefvader.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 februari 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]) geboren.
3.2.
Bij beschikking van 15 februari 2011 is de moeder ontheven van het gezag over [de dochter].
3.3.
De moeder heeft de rechtbank verzocht haar te herstellen in het gezag over [de dochter].
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank dit verzoek van de moeder afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat het in het belang van [de dochter] is dat de moeder weer wordt hersteld in het gezag, zodat [de dochter] - indien mogelijk - op termijn in de gelegenheid wordt gesteld om samen met de moeder en haar halfzusje en haar stiefvader op te groeien. Volgens de moeder is tijdens de contactmomenten te zien dat [de dochter] zich ook aan haar hecht. De moeder is er van overtuigd dat [de dochter] ook erg gelukkig kan zijn in haar gezin.
De moeder is van mening dat zij over voldoende opvoedingscapaciteiten, liefde en middelen beschikt om voor [de dochter] te zorgen en stelt vast dat dit ook niet (langer) wordt betwist door de stichting. De moeder vindt het onbegrijpelijk dat de rechtbank van oordeel is dat een onderzoek naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing per definitie onrust en onduidelijkheid voor [de dochter] met zich mee zou moeten brengen en derhalve niet in haar belang is.
Volgens de moeder staat onvoldoende vast dat [de dochter] inmiddels veilig gehecht is aan haar huidige pleegouders en dat, indien [de dochter] wel veilig gehecht zou zijn, een doorbreking hiervan niet zonder meer in strijd is met de belangen van [de dochter].
De moeder is dan ook van mening dat er pas na gedegen onderzoek gesteld kan worden dat het toewijzen van het verzoek van de moeder waarschijnlijk zal strijden met de belangen van [de dochter].
3.6.
Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat het weghalen van [de dochter] uit een voor haar veilige situatie traumatisch is. [de dochter] groeit reeds lange tijd op in het gezin van de pleegouders, dit is haar wereld en met de pleegouders deelt ze haar leven. De raad vraagt zich af of deze moeder kan omgaan met een dergelijke traumatische ervaring in het leven van [de dochter]. Wel acht de raad het van belang dat er goed contact is tussen [de dochter] enerzijds en haar moeder, stiefvader en halfzusje anderzijds.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat het op dit moment op school en in het pleeggezin goed gaat met [de dochter]. De ontwikkeling van [de dochter] verloopt zowel cognitief als sociaal-emotioneel goed en leeftijdsadequaat. [de dochter] is goed gehecht in het pleeggezin en ze is graag bij haar pleegouders en pleegbroer.
Het begeleide contact tussen [de dochter] en de moeder vindt één keer in de zes weken plaats. Voorheen waren de stiefvader en het halfzusje van [de dochter] ook bij de omgang aanwezig, maar dat gaf weerstand bij [de dochter]. [de dochter] wilde meer tijd met haar moeder alleen. Wanneer de omgang goed verloopt gaat de stichting bekijken of deze uitgebreid kan worden en of deze eventueel ook onbegeleid plaats zou kunnen vinden.
3.8.
Ter zitting is door de pleegouders naar voren gebracht dat zij gedurende de laatste vijf minuten van de omgang aanwezig zijn zodat zij de vorderingen en het wel en wee van [de dochter] met de moeder kunnen bespreken. De pleegouders zijn van mening dat de moeder en de vader een plaats moeten krijgen in het leven van [de dochter] en zij zijn dan ook blij dat het laatste omgangscontact tussen de moeder en [de dochter] goed is verlopen. Volgens de pleegouders ziet [de dochter] de omgangsregeling als een gezellig uitje.
Verder hebben de pleegouders naar voren gebracht dat zowel [de dochter] als haar pleegbroertje steeds vaker vragen of zij bij de pleegouders mogen blijven wonen. Voor de pleegouders is het op dit moment moeilijk om daar een antwoord op te geven, hetgeen een grote onzekerheid voor [de dochter] met zich mee brengt.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
De moeder heeft een beroep gedaan op de mogelijkheid een nader onderzoek te laten verrichten, zoals bedoeld in artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV).
Het hof is van oordeel dat het belang van [de dochter] zich verzet tegen een verder onderzoek naar de opvoedingssituatie bij de moeder, nu dit onderzoek voor [de dochter] zonder meer belastend zal zijn en zij daarmee nog langer in de door deze procedure reeds opnieuw ontstane onduidelijke situatie omtrent haar opvoedingsperspectief komt te verkeren. Het hof acht zich, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om in het belang van de minderjarige een verantwoorde beslissing te nemen. Aan het verzoek van de moeder zal het hof dan ook voorbij gaan.
2.9.2.
Ingevolge artikel 1:277 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank, indien zij overtuigd is dat een minderjarige wederom aan zijn ontheven of ontzette ouder mag worden toevertrouwd, deze ouder op zijn verzoek in het gezag herstellen.
3.9.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof er niet van overtuigd dat [de dochter] wederom aan de moeder mag worden toevertrouwd.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.9.4.
Gebleken is dat de moeder en [de dochter] thans één keer in de zes weken een uur begeleide omgang met elkaar hebben. Het hof acht de moeder, mede gelet op de duur en de frequentie van de omgang, niet in staat om de toekomstige verzorging en opvoeding van [de dochter] te dragen en die gezagsbeslissingen te nemen die in het belang van [de dochter] zijn.
Daarnaast heeft het hof, anders dan de moeder, geen twijfel over de goede hechting van [de dochter] in het huidige pleeggezin. [de dochter] ontwikkelt zich positief in het pleeggezin, zij ontleent veiligheid en zekerheid aan haar huidige opvoedingssituatie. Het pleeggezin biedt [de dochter] de voor haar noodzakelijke opvoeding en verzorging. Het hof is van oordeel dat voor [de dochter] een beëindiging van de hechtingsrelatie, die thans is opgebouwd vanuit de veilige basis van het voor [de dochter] vertrouwde pleeggezin, zou kunnen leiden tot ernstige nadelige gevolgen voor haar emotionele ontwikkeling. [de dochter] verblijft al ruim vijf jaar in het pleeggezin. Het hof onderkent het belang van [de dochter] dat de moeder en haar halfzusje een wezenlijke rol in haar leven kunnen spelen. Echter dat rechtvaardigt in de situatie waarin zij thans veilig gehecht is en vertrouwd opgroeit met haar pleegbroer in het pleeggezin geen wijziging zoals door de moeder met het onderhavige verzoek op termijn wordt beoogd.
Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden aan het belang van [de dochter] bij een ongestoord en veilig hechtingsproces doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Het hof acht het van belang dat er duidelijkheid blijft over haar opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. Toewijzing van het verzoek van de moeder zou de toekomst voor [de dochter] en haar opvoedingsperspectief onzeker en onduidelijk maken en de voor haar ontwikkeling zo belangrijke veilige hechting schaden.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 1 april 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.