ECLI:NL:GHSHE:2014:4251

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
HV 200.138.456_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die op 22 juni 2007 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank Limburg had op 11 september 2013 een beschikking gegeven waarin de man werd verplicht om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De man was het niet eens met de hoogte van de vastgestelde partnerbijdrage en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Hij verzocht de alimentatie te verlagen en de duur van de alimentatieplicht te beperken. De vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren of het beroep af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2014 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en correspondentie van beide advocaten. Het hof heeft de behoefte van de vrouw aan de vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud beoordeeld, evenals de draagkracht van de man. De man stelde dat zijn financiële situatie ontoereikend was om de vastgestelde bijdrage te voldoen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en heeft de behoefte van de vrouw berekend op € 1.839,70 per maand. De man heeft een WW-uitkering en zijn draagkracht is vastgesteld op verschillende bedragen afhankelijk van de periode. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en heeft geoordeeld dat de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw de hofnorm niet correct heeft toegepast. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieplicht van de man vastgesteld op € 1.175,- per maand voor de eerste periode, € 319,- voor de tweede periode en € 432,- per maand met ingang van 14 oktober 2014. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 oktober 2014
Zaaknummer: F 200.138.456/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/120130 / FA RK 12-1849
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.C. Egger-van Oppen,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A.N. Lap.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 september 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 december 2013, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt, voor zover het betreft de vastgestelde partnerbijdrage en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- de alimentatie met ingang van 14 oktober 2013 vast te stellen op een bedrag van maximaal € 796,- bruto per maand;
- de alimentatie met ingang van 15 maart 2014 vast te stellen op een bedrag van maximaal
€ 93,- bruto per maand;
- de alimentatieplicht te beperken in duur in die zin dat de man in het eerste jaar conform zijn draagkracht betaalt en in de jaren daarna steeds 33% minder, waarna na drie jaar de alimentatieplicht definitief eindigt, althans enig andere redelijke verlaging van de maximumduur van de wettelijke alimentatieplicht vast te stellen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 januari 2014, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep van de man af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Egger-van Oppen;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Lap.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 augustus 2013;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 19 mei 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 26 mei 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 11 juni 2014;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnotitie.
2.4.1.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling bij het hof ingekomen de brief van de advocaat van de man d.d. 16 juli 2014 en het V-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 17 juli 2014. Uit deze stukken blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Zij verzoeken het hof uitspraak te doen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 22 juni 2007 met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 oktober 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw gedurende het eerste jaar € 1.237,- per maand en daarna € 1.355,- per maand dient te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (naar later is gebleken: 14 oktober 2013).
3.3.
De man kan zich met de beslissing tot vaststelling van de partnerbijdrage niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de behoefte van de vrouw aan de vastgestelde bijdrage (grief 1);
- de duur van de alimentatieverplichting (grief 2);
- de draagkracht van de man (grieven 3 en 4);
- de door de rechtbank toegepaste jusvergelijking (grieven 5 en 6).
Ingangsdatum
3.5.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 14 oktober 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.6.
De behoefte van de vrouw aan de vastgestelde onderhoudsbijdrage is in hoger beroep in geschil.
3.6.1.
De man kan zich er niet mee verenigen dat de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw de zogenaamde hofnorm, zijnde 60% van het netto gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk, tot uitgangspunt heeft genomen. Volgens de man dient aansluiting te worden gezocht bij de reële uitgaven, nu van het gezamenlijke inkomen van partijen hogere vaste maandlasten, waaronder woonlasten en extra ziektekosten, werden voldaan dan de vrouw thans heeft.
3.6.2.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet kan terugkomen op de aanvankelijk door hem erkende en door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.277,- netto per maand. Indien hieraan voorbij wordt gegaan, dient de hofformule te worden gehanteerd, aldus de vrouw.
3.6.3.
Het hof stelt voorop dat bij het bepalen van de mede aan de welstand gedurende het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk. Hierin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en voor het niveau waarop de vrouw na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel bijdragen tot het oordeel dat partijen in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk met concrete gegevens
betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld worden naar de mate van welstand zoals deze op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als enige maatstaf te hanteren, heeft de rechtbank het voorgaande miskend. Grief 1 slaagt derhalve.
3.6.4.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar behoefte als productie 21 bij het verweerschrift tegen het zelfstandige verzoek van de man in eerste aanleg d.d. 21 juni 2013 een lijst van maandelijkse uitgaven in het geding gebracht. Nu de man de zogenoemde hofnorm als uitgangspunt voor het bepalen van de behoefte van de vrouw heeft betwist - waarbij het hof voorbijgaat aan de aanvankelijke erkenning door de man bij zelfstandig verzoek in eerste aanleg, nu artikel 348 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (gedekt verweer) niet geldt in een rekestprocedure als de onderhavige - zal het hof deze lijst tot uitgangspunt nemen voor het vaststellen van haar behoefte.
De man betwist in hoger beroep de hoogte van de door de vrouw opgevoerde extra (zelf te betalen) zorgkosten ad € 297,90. In het beroepschrift stelt hij deze kosten op € 150,-- per maand. Het hof zal deze kosten, gelet op hetgeen daaromtrent is aangevoerd, in redelijkheid vaststellen op het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 216,- per maand.
Het hof houdt voorts rekening met de niet door de vrouw in de lijst opgenomen kostenposten voor respectievelijk eten/drinken/kleding, vakantie en uitgaan. Het hof zal daarbij uitgaan van de door de man in zijn beroepschrift opgevoerde en door de vrouw niet betwiste maandbedragen.
Ten slotte houdt het hof in redelijkheid rekening met een maandelijks bedrag van € 150,- voor autokosten, nu de vrouw, gelet op haar gezondheidssituatie, van een auto afhankelijk is.
Vorenstaande leidt tot een totale behoefte van de vrouw van:
totaal lijst maandelijkse uitgaven (€ 1241,93) minus extra zorgkosten (€ 297,90): € 944,03
+ extra zorgkosten: € 216,-
+ eten/drinken/kleding: € 404,50
+ vakantie: € 87,50
+ uitgaan: € 37,67
+ autokosten: € 150,-
= € 1.839,70 per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.7.
Niet in geschil is dat de vrouw niet in staat is binnen een afzienbare termijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De vrouw heeft een WAO-uitkering van € 1.059,-- netto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Gelet hierop becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op € 781,- netto per maand (€ 1.839,70 minus € 1.059,-) of wel € 1.472,- bruto per maand.
Draagkracht
3.8.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.9.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
De man is met ingang van 15 september 2011 tot 14 maart 2013 in dienst geweest bij [bedrijf] Riol. Nijmegen B.V., waarna hij met ingang van 15 maart 2013 tot 15 maart 2014 in dienst is geweest bij [bedrijf] Rioolrenovatietechnieken in [plaats].
Het fiscaal jaarinkomen van de man bedraagt volgens de jaaropgave 2013 van [bedrijf] Riol. Nijmegen B.V. € 12.437,- en volgens de jaaropgave 2013 van [bedrijf] Renovatietechniek BV € 36.377,-. In totaal bedraagt het fiscaal jaarinkomen van de man in 2013 derhalve € 48.814,-.
Met ingang van 17 maart 2014 ontvangt de man een WW-uitkering, welke de eerste twee maanden € 140,01 bruto per dag bedraagt, hetgeen neerkomt op € 3.045,22 bruto per maand en met ingang van 17 mei 2014 € 130,68 bruto per dag, hetgeen neerkomt op € 2.842,29 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Het bezwaar van de man dat bij het maandelijkse salaris de vakantietoeslag wordt opgeteld, terwijl hij maar eenmaal per jaar vakantietoeslag krijgt uitbetaald, wordt door het hof verworpen. Ook eenmaal per jaar uit te keren looncomponenten behoren tot het jaarinkomen, dat tot uitgangspunt wordt genomen bij de draagkrachtberekening.
Omwille van de eenvoud en in aanmerking genomen de beperkte duur waarvoor een afwijkend inkomen geldt, houdt het hof:
- geen rekening met de (eenmalige) inhouding van 10% op het loon van de man in januari 2014;
- voor de periode vanaf 17 maart 2014 rekening met de met ingang van 17 mei 2014 geldende (lagere) WW-uitkering van € 2.842,29 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
B. Lasten van de man
Met betrekking tot de lasten die de rechtbank in aanmerking heeft genomen, heeft de man in hoger beroep gegriefd tegen de navolgende posten:
Aflossing zorgkosten 2012
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing van de zorgkosten over 2012.
De vrouw bestrijdt dit onderdeel van de grief.
Het hof houdt met deze aflossing evenmin rekening nu de betreffende zorgkosten op de datum van ingang van de alimentatieverplichting voor een groot deel waren afgelost.
Aflossing schuld van € 3.500,- voor de auto
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte de afbetaling van de lening voor de auto buiten beschouwing gelaten. Voor contact met zijn familie en het doen van dagelijkse boodschappen is de man afhankelijk van een auto. Bovendien is deze lening nog tijdens het huwelijk van partijen aangegaan, bij de aanschaf van de auto, zo stelt de man.
Volgens de vrouw moet dit onderdeel van de grief worden verworpen.
Evenals de rechtbank acht het hof het aangaan van deze schuld voor de aankoop van de auto niet een noodzakelijke en boven de alimentatieverplichting te prevaleren last, temeer niet nu de man bij het aangaan van deze schuld weet had van zijn (toekomstige) alimentatieverplichting. De omstandigheden die de man aanvoert zijn niet zodanig ingrijpend dat een uitzondering gerechtvaardigd is. Het hof houdt met de aflossing van deze schuld dan ook geen rekening.
Advocaatkosten
Gelet op de omvang van het dossier en de declaraties van de advocaat is het volgens de man redelijk en gerechtvaardigd om rekening te houden met een maandlast van € 350,- voor advocaatkosten.
Het hof volgt het standpunt van de vrouw en houdt in navolging van de rechtbank conform de Tremanormen gedurende een jaar rekening met een bedrag van € 114,- voor advocaatkosten, te rekenen vanaf de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking (14 oktober 2013).
Op grond van het voorgaande faalt grief 4.
Vaststelling van de alimentatie
3.10.
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding bij de bepaling van de draagkracht van de man de volgende periodes te onderscheiden:
- de periode van 14 oktober 2013 tot 17 maart 2014;
- de periode van 17 maart 2014 tot 14 oktober 2014;
- de periode met ingang van 14 oktober 2014.
3.11.
Het voorgaande alsmede de door de rechtbank met betrekking tot de draagkracht van de man gehanteerde gegevens waartegen geen grieven zijn gericht, in aanmerking genomen, stelt het hof vast dat de man, rekening houdend met het te realiseren fiscaal voordeel, de draagkracht heeft om als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen:
- in de periode van 14 oktober 2013 tot 17 maart 2014: € 1.175,- per maand;
- in de periode van 17 maart 2014 tot 14 oktober 2014: € 319,- per maand;
- met ingang van 14 oktober 2014: € 432,- per maand.
Grief 3 slaagt.
Jusvergelijking
3.12.
De man heeft gegriefd tegen de hoogte van de door de rechtbank in de jusvergelijking in aanmerking genomen extra (zelf te betalen) zorgkosten alsmede tegen het feit dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de belastingaftrek die de vrouw heeft vanwege haar ziektekosten.
Deze grief faalt. Evenals de rechtbank houdt het hof in redelijkheid rekening met extra zorgkosten ten bedrage van € 216,-- per maand. Het hof houdt geen rekening met de belastingaftrek die de vrouw heeft vanwege haar ziektekosten. Over het jaar 2013 betreft het, gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie, slechts een periode van tweeëneenhalve maand waarin de vrouw belastingaftrek kan realiseren. Daar komt nog bij dat deze belastingaftrek met ingang van 1 januari 2014 is komen te vervallen.
De vrouw stelt in haar verweerschrift dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met zorgtoeslag. Dit verweer slaagt. Het hof heeft becijferd dat de vrouw geen recht heeft op zorgtoeslag.
3.13.
Het hof heeft een jusvergelijking gemaakt.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met een fiscaal jaarinkomen van de vrouw van
€ 16.965,--, de loonheffing en met de algemene heffingskorting.
Wat betreft de lasten heeft het hof de bijstandsnorm voor een alleenstaande in aanmerking genomen, € 461,-- aan kale huur, na aftrek van huurtoeslag, en € 360,-- aan ziektekosten.
De jusvergelijking wijst uit dat de vrouw niet in een financieel gunstiger positie komt te verkeren dan de man door het ontvangen van de onder 3.11. vermelde partnerbijdrage.
Het hof zal deze bijdrage dan ook vaststellen.
Limitering van de termijn
3.14.
De man stelt dat de rechtbank de alimentatieduur ten onrechte niet heeft beperkt. De bestreden beslissing van de rechtbank betekent dat de man tot zijn 60e alimentatie moet betalen en dus niet meer toekomt aan het opbouwen van een eigen leven, na een kinderloos gebleven huwelijk van 5,5 jaar. De man acht dit onredelijk. Hij wijst op het ingediende wetsvoorstel waarin de alimentatieplicht wordt beperkt tot 5 jaar. In het onderhavige geval wordt een nawerkende lotsverbondenheid van 12 jaar niet gerechtvaardigd door de omstandigheden van het geval. De vrouw had voor het huwelijk met de man al 20 jaar lang geleefd van alleen een WAO-uitkering. Na haar huwelijk valt zij hierin terug. Gedurende korte tijd heeft zij door het huwelijk een hogere welstand gekend. Enige nawerking is gerechtvaardigd, maar niet gedurende 12 jaar. Bovendien was het huwelijk feitelijk al binnen een termijn van 5 jaar ten einde en zijn de persoonlijke vooruitzichten van de vrouw op geen enkele wijze negatief beïnvloed door het huwelijk. Mogelijk is de arbeidsongeschiktheid van de vrouw ook maar beperkt van duur.
Tot slot is er tijdens het huwelijk van de man en de vrouw geen sprake geweest van enige rolverdeling en is er maar in beperkte mate sprake van een door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid, nu de vrouw de man in zijn eer en goede naam heeft aangetast door leugens over vreemdgaan van de man te verspreiden.
3.14.1.
De vrouw betwist dat de man door de bestreden beslissing van de rechtbank geen gelegenheid meer heeft om een eigen leven op te bouwen.
De vrouw wijst er voorts op dat partijen ruim tien jaar hebben samengewoond, waarvan zij gedurende vijf jaren gehuwd zijn geweest. Het is dan ook niet juist dat de vrouw voorafgaand aan die 5,5 jaar moest rondkomen van een WAO-uitkering.
Evenmin is juist dat de levensstijl van partijen tijdens het huwelijk zelfstandig is gebleven.
De man heeft in juli 2012 aangegeven dat hij wilde scheiden. De termijn van vijf jaar was toen reeds verlopen. Bovendien had de man ook zelf voor het aflopen van de termijn een verzoek tot echtscheiding kunnen indienen.
De vrouw betwist dat de lotsverbondenheid is beperkt omdat de vrouw aan derden zou hebben verteld dat de man is vreemdgegaan.
3.14.2.
Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de wettelijke termijn van twaalf jaren, zoals opgenomen in artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud in duur te beperken, zoals door de man is verzocht.
Het hof overweegt als volgt.
In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen -anders dan de man heeft aangevoerd - hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat door de man geen zodanige bijzondere omstandigheden zijn gesteld, laat staan concreet onderbouwd. In dit verband wordt nog opgemerkt dat het wetsvoorstel van het kamerlid Bontes, waar de man zich op beroept, inmiddels is ingetrokken. Voor het overige verwijst het hof naar de overwegingen van de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt. Het hof wijst het betreffende verzoek van de man dan ook af.
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk zal vernietigen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 11 september 2013, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is bepaald,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen
- in de periode vanaf 14 oktober 2013 tot 17 maart 2014: een bedrag van € 1.175,-- per maand;
- in de periode vanaf 17 maart 2014 tot 14 oktober 2014: een bedrag van € 319,-- per maand;
- met ingang van 14 oktober 2014: een bedrag van € 432,-- per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.C. van Dijkhuizen en S.W.E. Rutten en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.