ECLI:NL:GHSHE:2014:4136

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
20-000591-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie na inzet van surveillancehond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van de verdachte. De zaak betreft de inzet van een politie-surveillancehond tijdens de aanhouding van de verdachte, die op 10 april 2012 plaatsvond. De verdachte werd bij deze aanhouding door de hond gebeten en geschopt door de hondengeleider, wat leidde tot de vraag of de belangen van de verdachte op een juiste manier waren gewaarborgd. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof stelt vast dat de inzet van de hond niet onder direct en voortdurend toezicht van de geleider heeft plaatsgevonden, wat een vormverzuim oplevert. Echter, het hof concludeert dat dit verzuim niet leidt tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, omdat er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000591-13
Uitspraak : 10 oktober 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2013 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken (parketnummers
12-705708-12 en 12-715139-12), tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
wonende te [woonplaats].
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis werd - voor zover in hoger beroep van belang - de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte voor de onder parketnummer 12/715139-12 ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De rechtbank heeft in voornoemd vonnis onder het kopje 3.3.3 ‘Het oordeel van de rechtbank’ overwogen dat de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging ter zake van de ten laste gelegde feiten onder parketnummer 12/715139-12, met uitzondering van de ad informandum gevoegde feiten. Voorts heeft de rechtbank in voornoemd vonnis onder het kopje 6.4 ‘De ad informandum gevoegde feiten’ overwogen dat de rechtbank bij de strafbepaling (het hof begrijpt: met betrekking tot de op de dagvaarding met parketnummer 12/705708-12 vermelde feiten) rekening heeft gehouden met de door de verdachte bekende en ad informandum op de dagvaarding met parketnummer 12/715139-12 vermelde strafbare feiten.
Nu het hoger beroep blijkens de appelakte uitsluitend is beperkt tot de beslissing van de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte voor de onder parketnummer 12/715139-12 ten laste gelegde feiten, welke beslissing zich volgens het vonnis van de rechtbank niet uitstrekt tot de op de dagvaarding met parketnummer 12/715139-12 vermelde ad informandum gevoegde feiten, is het hof van oordeel dat het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zich uitsluitend richt op het gedeelte van het beroepen vonnis dat ziet op beslissing van de rechtbank ten aanzien van de onder parketnummer 12/715139-12 onder 1., 2. en 3. vermelde feiten.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en, opnieuw rechtdoende, het openbaar ministerie alsnog ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging.
Door de verdediging is bepleit dat het beroepen vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - moet worden bevestigd. Subsidiair, indien het hof van oordeel is dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging, zodat het vonnis van de rechtbank moet worden vernietigd, heeft de verdediging verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - worden vernietigd, omdat het hof (op de gronden als hierna vermeld onder het kopje ‘ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’) van oordeel is dat de rechtbank de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging van verdachte.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - voor zover thans van belang - ten laste gelegd dat:
(parketnummer 12-715139-12)
1.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 9 april 2012 te 's-Heerenhoek, gemeente Borsele, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening vanaf een bedrijfsterrein heeft weggenomen een hoeveelheid koper, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval (telkens) aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
2.
hij op of omstreeks 10 april 2012 te 's-Heerenhoek, gemeente Borsele, opzettelijk en wederrechtelijk een hond, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan
[verbalisant] en/of regiopolitie Zeeland, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
3.
hij op of omstreeks 14 september 2011 te 's-Heerenhoek, gemeente Borsele, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een loods op een bedrijfsterrein heeft weggenomen lasapparatuur en/of meetapparatuur en/of een schroefmachine en/of een brander voor dakbedekking en/of bouw- en installatiemateriaal (lijm) en/of een gereedschapskist met inhoud en/of een beitel en/of een aggregaat, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s).
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De rechtbank heeft de officier van justitie in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard, omdat - kort gezegd - niet alleen de wijze van het inzetten van de surveillancehond, maar ook het optreden van de hondengeleider [verbalisant] tijdens de aanhouding van verdachte in de nacht van 9 op 10 april 2012 zodanig was dat de belangen van verdachte op grove wijze en doelbewust zijn veronachtzaamd.
De officier van justitie heeft appel ingesteld van voormelde beslissing. De advocaat-generaal heeft zich - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de inzet van de politiehond subsidiair en proportioneel was. Voor zover zou zijn gehandeld in strijd met de Ambtsinstructie - doordat hondengeleider [verbalisant] zijn hond niet voortdurend in het zicht heeft gehouden - dan dient dit verzuim volgens de advocaat-generaal niet te leiden tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Volgens de advocaat-generaal is er - zelfs nu vaststaat dat verdachte na aanhouding en afboeiing door [verbalisant] is getrapt, dan wel wanneer vast zou komen te staan dat de hond even uit het zicht van zijn geleider is geweest - geen sprake van de situatie dat de met de opsporing belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat van niet-ontvankelijkheid geen sprake kan zijn.
De raadsman van verdachte heeft in hoger beroep - kort en zakelijk weergegeven - bepleit dat de rechtbank het openbaar ministerie op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De verbalisant heeft, door niet direct en voortdurend toezicht te hebben gehouden op de hond, in strijd met artikel 15 van de Ambtsinstructie gehandeld. Vervolgens heeft de verbalisant, door de verdachte met geschoeide voet in het kruis te trappen, de bescherming van de lichamelijke integriteit van de aangehouden verdachte op ernstige wijze met voeten getreden. De belangen van de verdachte zijn aldus volgens de raadsman op grove wijze veronachtzaamd, terwijl dit bovendien doelbewust is gedaan. Dat rechtvaardigt volgens de raadsman dan ook dat de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard. De raadsman heeft bij wijze van subsidiair standpunt bepleit dat de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde ernstig zijn geschonden en dat om die reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
Het hof overweegt het volgende.
Vooropgesteld zij dat voor de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde feit geen plaats is, aangezien de eventuele onrechtmatigheid van de aanhouding van verdachte in de nacht van 9 op 10 april 2012 (temporeel of anderszins) geen enkel verband houdt met het onder 3. ten laste gelegde feit. In zoverre faalt het verweer van de raadsman en volgt het hof de advocaat-generaal in haar standpunt.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten overweegt het hof het volgende.
Op maandagavond 9 april 2012, omstreeks 23.18 uur, werd door medewerkers van een beveiligingsbedrijf - dat eerder door de eigenaar van de firma [slachtoffer 1] was ingeschakeld in verband met diverse koperdiefstallen op zijn terrein - waargenomen dat er een persoon met een breekijzer op het terrein liep. Omstreeks middernacht werd [verbalisant] met zijn surveillancehond ingeschakeld door de politie-eenheden ter plaatse (met toestemming van de dienstdoende hulpofficier van justitie), teneinde in de omgeving van het terrein van de firma [slachtoffer 1] te zoeken naar deze persoon. [1]
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant en hondengeleider [verbalisant] blijkt
- zakelijk weergegeven - het navolgende omtrent hetgeen daarna heeft plaatsgevonden. [2]
Nadat [verbalisant] was ingeschakeld, kwam hij omstreeks 00:00 uur ter plaatse. [verbalisant] heeft vervolgens zijn surveillancehond (nadat aan zijn sommatie “hier spreekt de politie, kom tevoorschijn of de hond wordt ingezet” geen gevolg werd gegeven) het commando ‘revieren’ (zoeken) gegeven. Toen op het perceel van [slachtoffer 1] niemand werd aangetroffen, zette [verbalisant] zijn zoekslag voort buiten dit perceel. Gelet op de grootte van het te onderzoeken perceel, lijnde [verbalisant] zijn hond af en gaf hem opnieuw het commando revieren. Al speurend stak de hond een weg over en begaf zich op een stuk akkerland. [verbalisant] is parallel met zijn hond meegelopen. Op enig moment gaf de surveillancehond een verwijzing (het hof begrijpt) van menselijke lucht. De afstand tussen de hond en [verbalisant] bedroeg op dat moment ongeveer 100 meter. Enkele ogenblikken later hoorde [verbalisant], aldus zijn bevindingen, een manspersoon - naar hij later begreep de verdachte - luid schreeuwen. Het was voor [verbalisant] in verband met de volledige duisternis niet te duiden waar de verdachte en de hond zich op dat moment precies bevonden. [verbalisant] is daarop twee sloten overgestoken [3] en heeft het akkerland betreden. Toen [verbalisant] zijn hond op vijftig meter had genaderd, zag hij in het schijnsel van de zaklamp dat de hond de verdachte had gelokaliseerd. Hij zag dat verdachte een ontbloot bovenlichaam had, geknield op de grond zat, volledig besmeurd met modder was en diverse verwondingen had op zijn bovenlichaam. Vervolgens werd verdachte om 00:30 uur aangehouden (dossierpagina 56).
Uit het aangehaalde proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] blijkt voorts dat [verbalisant] - toen hij met verdachte aankwam bij de politievoertuigen - ontdekte dat er een stuk van het oor van zijn surveillancehond ontbrak en dat het oor hevig bloedde. Daarop gaf hij verdachte (die op dat moment al geboeid was) met zijn geschoeide voet een schop.
De legitimiteit van de inzet van de politie-surveillancehond staat in casu - (naar het hof begrijpt) thans ook voor de verdediging - niet meer ter discussie. Wel ligt voor de vraag of
de wijze waaropde hond is ingezet rechtmatig was.
Het hof stelt in dat kader voorop dat de inzet van een politie-surveillancehond krachtens artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) slechts is geoorloofd
‘onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider’.
Teneinde de vraag te beantwoorden of geleider [verbalisant] zijn surveillancehond onder direct en voortdurend toezicht heeft gehouden, heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep de heer R. van Dijk, werkzaam bij de KLPD, afdeling Levende Have, als deskundige gehoord. Deze deskundige heeft verklaard dat een politie-surveillancehond (kort gezegd) bij het commando ‘revieren’ (zoeken) geleerd is om naar de aan te houden verdachte te zoeken en op het moment dat de hond de verdachte heeft gevonden die verdachte moet aanblaffen en uitsluitend bij het weglopen van de verdachte moet vastbijten. Heeft het ‘vastbijten’ eenmaal plaatsgevonden, dan zal een politie-surveillancehond de verdachte pas loslaten op het moment dat zijn geleider ter plaatse is en het commando ‘los’ heeft gegeven.
Omdat de inzet van een politie-surveillancehond daarmee een ingrijpend (gewelds)middel is, dient - gelet op de strekking van artikel 15 van de Ambtsinstructie, te weten: het zoveel mogelijk voorkomen dat een politie-surveillancehond gaat bijten - die inzet gecontroleerd plaats te vinden door de hond steeds in het zicht van de geleider te laten zoeken en door bij het uit het zicht raken de hond terug te roepen en opnieuw in te zetten. In zoeksituaties waarin de hond uit het zicht van de geleider verdwijnt, dient volgens de deskundige die tijdsspanne tussen het uit het zicht raken en het weer in het zicht van de geleider komen dan ook (naar het hof begrijpt) uiterst kort te zijn. Tegen die achtergrond is het tevens van belang dat de afstand tussen de hondengeleider en zijn hond niet zodanig groot is dat de geleider zijn hond niet meer kan aanroepen om hem te instrueren. Het is, zo concludeert het hof, aan de hondengeleider om, bij hindernissen die tijdens het revieren door de hond kunnen worden genomen, maar door de geleider niet (bijvoorbeeld een brede sloot) te beoordelen of hij tijdig zijn hond weer in het zicht kan krijgen en kan houden, waarbij hij zich er tevens van moet vergewissen dat hij op gehoorafstand kan blijven om zijn hond te kunnen instrueren.
Uit het verhoor van de deskundige, bezien in samenhang met het door [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen en zijn als getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, leidt het hof af dat de betreffende politie-surveillancehond niet onder het direct en voortdurend toezicht van de geleider [verbalisant] heeft gestaan. Op het moment dat de hond een verwijzing naar menselijke geur gaf en [verbalisant] enkele ogenblikken later een man (naar later bleek: de verdachte) luid hoorde schreeuwen, was het voor hem – gelet op de volledige duisternis – niet te duiden waar de verdachte en de hond zich precies bevonden. Gelet op de moeite die [verbalisant] zich vervolgens moest getroosten om zich daarna bij zijn hond te vervoegen (hij moest twee sloten oversteken en een drassig en net omgeploegd akkerland doorkruisen) en de daarmee samenhangende tijdsduur -volgens [verbalisant] was tussen de verwijzing van menselijke lucht en het moment dat [verbalisant] zich bij zijn hond en de verdachte had gevoegd bij benadering vijf tot hooguit acht minuten verstreken [4] - oordeelt het hof met de verdediging dat bij de wijze van inzet van de politie-surveillancehond artikel 15, eerste lid aanhef, van de Ambtsinstructie is geschonden, nu de hond niet uiterst kort uit het zicht van de geleider is geweest. In die zin is dan ook sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Ook de omstandigheid dat [verbalisant] verdachte, nadat hij was aangehouden en geboeid, een schop heeft gegeven - hetgeen onrechtmatig is - levert een zodanig vormverzuim op. De omstandigheid dat [verbalisant], zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, voor het geven van de schop door de leiding van de politie is berispt, doet daar niet aan af.
De vraag is vervolgens welke conclusie aan die constateringen moet worden verbonden.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als een in art. 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake; aan het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak van verdachte is door de geconstateerde vormverzuimen (hoe kwalijk ook) niet getornd. Bijzondere omstandigheden die hier tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn het hof niet gebleken en zijn door de verdediging niet aangevoerd. Het hof verwerpt op grond van het vorenstaande het primaire standpunt van de verdediging.
Ook het subsidiaire standpunt van de verdediging dat de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde ernstig zijn geschonden en dat om die reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, dient te worden verworpen. Naar het hof begrijpt, doelt de raadsman kennelijk op schending van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging door verdachte te vervolgen, terwijl hij zo vaak is gebeten door de surveillancehond en bovendien ook nog is geschopt door [verbalisant].
Nu verdachte onder meer is vervolgd voor (kort gezegd) het meermalen wegnemen vanaf een bedrijfsterrein van een hoeveelheid koper en het beschadigen van een hond, ten aanzien van welk eerstgenoemd misdrijf verdachte ook is aangehouden en bij gelegenheid van welke aanhouding verdachte meermalen door de politie-surveillancehond is gebeten en door de verbalisant is geschopt, is het hof van oordeel dat er geen sprake is van zo futiele delicten, dat de ingestelde vervolging van verdachte onverenigbaar is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Mede gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 6 november 2012, NJ 2013, 109) waaruit blijkt dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent, is er naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake van een situatie waarin vanwege de geconstateerde vormverzuimen (hoe kwalijk ook) geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Bijzondere omstandigheden die hier tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn het hof niet gebleken en zijn door de verdediging niet aangevoerd.
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de rechtbank de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van verdachte, zodat het bestreden vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - niet in stand kan blijven. Aangezien de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep terugwijzing van de zaak heeft verlangd, zal het hof overeenkomstig artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering beslissen dat de zaak (voor zover thans nog aan de orde) wordt teruggewezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde op de dagvaarding met parketnummer 12-715139-12 opnieuw recht te doen met inachtneming van dit arrest.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet uitsluitend in zoverre opnieuw recht.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, teneinde recht te doen op de inleidende dagvaarding met parketnummer 12-715139-12, met inachtneming van dit arrest.
Aldus gewezen door
mr. J.J. van der Kaaden, voorzitter,
mr. M. Rutgers en mr. M.L.P. van Cruchten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Dieleman-Dieleman, griffier,
en op 10 oktober 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Zeeland,[vindplaats in politiedossier].
2.Proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Zeeland, district Oosterscheldebekken, [vindplaats in politiedossier].
3.Proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 september 2014, voor zover inhoudende de verklaring van [verbalisant]
4.Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op ambtseed op 30 december 2013 door [verbalisant], [proces-verbaalnummer]