ECLI:NL:GHSHE:2014:4108

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
20-003120-12
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan gewelddadige woningoverval in Valkenswaard

In deze zaak gaat het om de medeplichtigheid van de verdachte aan een gewelddadige woningoverval die op 22 december 2009 plaatsvond in Valkenswaard. De verdachte heeft in opdracht van een ander twee mannen in contact gebracht met de opdrachtgever van de overval, waarbij de overvallers de bewoners van de woning hebben bedreigd en geweld hebben gebruikt. De rechtbank heeft de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, maar de verdachte heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte niet kan worden bewezen dat hij de overval tezamen en in vereniging met de uitvoerders heeft gepleegd. Het hof heeft echter wel vastgesteld dat de verdachte medeplichtig is aan de diefstal met geweld, omdat hij op de hoogte was van de kans dat geweld zou worden gebruikt en deze kans heeft aanvaard. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de rol van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, en heeft de eerdere straf van de rechtbank gematigd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003120-12
Uitspraak : 7 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant) van 13 september 2012 in de strafzaak met parketnummer 01-825470-11 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
wonende te [adres].

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van medeplichtigheid aan diefstal met geweld en bedreiging met geweld in vereniging gepleegd (het subsidiair ten laste gelegde) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft primair op verschillende gronden betoogd dat het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging op verschillende gronden vrijspraak bepleit. Uiterst subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd en verzocht dat het hof in geen geval een hogere straf dan de rechtbank zal opleggen.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 december 2009 te Valkenswaard tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 7000 euro, althans een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- voornoemde (34 weken zwangere) [slachtoffer 2] haar woning in heeft/hebben geduwd en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] in zijn been heeft/hebben geschoten en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] naar de keuken heeft/hebben gesleurd en/of
- de handtas van voornoemde [slachtoffer 2] uit haar handen heeft/hebben getrokken en/of
- voornoemde [slachtoffer 2] (met een vuurwapen) tegen het gezicht heeft/hebben geslagen en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] in het gezicht heeft/hebben geschopt en/of
- heeft/hebben geroepen “Geld, geld” en/of
- de polsen van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben omwikkeld met duck-tape en/of
- het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2] heeft/hebben omwikkeld met duck-tape en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] een stroomstoot met een stroomstootwapen heeft/hebben gegeven en/of
- de handen en/of het gezicht van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben omwikkeld met tape en/of
- tegen voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben gezegd “Je ziet wat er gebeurt.. ik maak je dadelijk gewoon dood, ik moet geld hebben” en/of “Zeg nou waar het geld is” en/of
- tegen voornoemde [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd “Ik maak jou ook dood”;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 22 december 2009 te Valkenswaard, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft/hebben weggenomen 7000 euro, althans een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan die [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of zijn mededader(s) en/of aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of zijn mededader(s)
- voornoemde (34 weken zwangere) [slachtoffer 2] haar woning in heeft/hebben geduwd en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] in zijn been heeft/hebben geschoten en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] naar de keuken heeft/hebben gesleurd en/of
- de handtas van voornoemde [slachtoffer 2] uit haar handen heeft/hebben getrokken en/of
- voornoemde [slachtoffer 2] (met een vuurwapen) tegen het gezicht heeft/hebben geslagen en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] in het gezicht heeft/hebben geschopt en/of
- heeft/hebben geroepen “Geld, geld” en/of
- de polsen van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben omwikkeld met duck-tape en/of
- het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2] heeft/hebben omwikkeld met duck-tape en/of
- voornoemde [slachtoffer 1] een stroomstoot met een stroomstootwapen heeft/hebben gegeven en/of
- de handen en/of het gezicht van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben omwikkeld met tape en/of
- tegen voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben gezegd “Je ziet wat er gebeurt.. ik maak je dadelijk gewoon dood, ik moet geld hebben” en/of “Zeg nou waar het geld is” en/of
- tegen voornoemde [slachtoffer 2] heeft/hebben gezegd “Ik maak jou ook dood”,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 1 oktober 2009 tot en met 22 december 2009 te ’s-Hertogenbosch en/of te Rotterdam en/of elders in Nederland opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door op verzoek van voornoemde [medeverdachte 3] voornoemde [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] te benaderen voor het plegen van voornoemde diefstal met geweld en/of een afspraak te regelen tussen voornoemde [medeverdachte 3] en voornoemde [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft op verschillende gronden betoogd dat de het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
A. In de eerste plaats heeft de verdediging aangevoerd dat bij het traject ‘Werken Onder Dekmantel’ (WOD) is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de verdediging heeft er geen adequate verslaglegging plaatsgevonden waardoor niet transparant, controleerbaar en toetsbaar is wat de bron is van welke informatie en of deze informatie juist is. Aldus kan volgens de verdediging de rechtmatigheid van de bewijsgaring niet worden gecontroleerd en kan geen oordeel worden gegeven over de kwaliteit van het bewijs. De verdediging heeft betoogd dat aldus een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, op grond waarvan het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat, mocht het hof van oordeel zijn dat de verdachte geen nadeel heeft ondervonden, sprake is van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt, op grond waarvan het openbaar ministerie eveneens in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
B. In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat bij het opmaken van het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 3] is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de verdediging blijkt uit de verbatim uitwerking van het verhoor dat cruciale onderdelen van de verklaring van [medeverdachte 3] onjuist zijn geverbaliseerd en dat er sprake is van sturing van het verhoor door middel van een suggestieve vraagstelling waarbij aan [medeverdachte 3] informatie is voorgehouden waarop hij enkel bevestigend hoefde te antwoorden of waarbij hem woorden in de mond zijn gelegd. De verdediging heeft in het bijzonder gewezen op één passage uit het proces-verbaal van verhoor waarbij de verklaring van [medeverdachte 3] ten aanzien van de verdachte onjuist is geverbaliseerd. In het proces-verbaal van verhoor is namelijk gerelateerd dat [medeverdachte 3] zou hebben verklaard dat de daders van de overval wisten welke woning zij moesten hebben en dat het mogelijk is dat zij daar al met de verdachte waren geweest, terwijl uit de verbatim uitwerking van het verhoor blijkt dat zulks niet door [medeverdachte 3] is verklaard. De verdediging heeft betoogd dat aldus een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, op grond waarvan het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat, mocht het hof van oordeel zijn dat de belangen van de verdachte niet zijn geschaad dan wel dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim omdat de verhoren van [medeverdachte 3] zijn opgenomen, sprake is van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt, op grond waarvan het openbaar ministerie eveneens in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
C. In de derde plaats heeft de verdediging aangevoerd dat bij het opmaken van het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] is gehandeld in strijd met de verbaliserings-plicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de verdediging blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgespeelde geluidsfragmenten van dit verhoor dat de verklaring van [getuige 1] volledig verdraaid in het proces-verbaal is weergegeven.
De verdediging heeft betoogd dat aldus een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, op grond waarvan het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Voorts heeft de verdediging betoogd dat, mocht het hof van oordeel zijn dat de verdachte geen nadeel heeft ondervonden, sprake is van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt, op grond waarvan het openbaar ministerie eveneens in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. [1]
Het in de onderhavige zaak verrichte politieonderzoek is door de politie aangeduid als onderzoek Blauwfazant en zal in navolging daarvan ook door het hof als zodanig worden aangeduid.
Bij de beoordeling van de verweren stelt het hof voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt.
Niet-ontvankelijkverklaring als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering komt in aanmerking ingeval het onherstelbare vormverzuim, dat bij het voorbereidend onderzoek ter zake van het aan de verdachte ten laste gelegde feit waarover de rechter heeft te oordelen is begaan en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, daarin bestaat dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (Zwolsman-criterium).
Daarnaast kan niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking komen indien – ook los van mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en los van de vraag of daardoor de belangen van de verdachte zijn geschaad – het wettelijke systeem waarop het strafproces is gebaseerd in de kern is aangetast (Karman-criterium).
A. Ten aanzien van de verbaliseringsplicht in het kader van het WOD-traject.
Het hof stelt vast dat op 11 januari 2011 door de officier van justitie een bevel tot stelmatige informatie inwinning ex artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering is afgegeven betreffende de verdachte, welk bevel nadien nog tweemaal is verlengd.
In de periode van 6 februari 2011 tot en met 8 juli 2011 werd door infiltranten werkzaam bij de Unit Werken Onder Dekmantel (WOD) van de politie contact opgebouwd en onderhouden met de verdachte. Blijkens het dossier is in deze periode sprake geweest van ruim 40 telefonische contacten en ontmoetingen. [2] Van deze contacten is telkens door de betreffende infiltrant(en) een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin is gerelateerd wat de aard en het doel van het contact is geweest en wat tijdens het contact is besproken en door de verdachte is gezegd. Voorts zijn de infiltranten direct na elke inzet door het begeleidingsteam als getuige gehoord, waarvan telkens door het begeleidingsteam een proces-verbaal is opgemaakt waarin is gerelateerd wat de opdracht aan de infiltrant(en) was en wat er na afloop door de infiltrant(en) over het verloop van het contact is verklaard. [3]
Anders dan door de verdediging is betoogd is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval zonder meer gesproken kan worden van een adequate verslaglegging van het WOD-traject waardoor het verloop van het traject controleerbaar en toetsbaar is. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat door de infiltranten en door het begeleidingsteam afzonderlijk van elkaar zo spoedig mogelijk na ieder contact een proces-verbaal is opgemaakt met betrekking tot het betreffende contact en dat de processen-verbaal van de infiltranten telkens een uitgebreid en gedetailleerd verslag bevatten van het verloop van het contact. Daaraan doet niet af dat de processen-verbaal pas op 22 september 2011 zijn ondertekend nu uit het proces-verbaal van het WOD-traject [4] alsmede verklaringen van leden van de Unit WOD [5] blijkt dat de processen-verbaal wel zo spoedig mogelijk na ieder contact zijn opgemaakt maar dat slechts de ondertekening daarvan pas na beëindiging van het onderzoek heeft plaatsgevonden. Het hof acht deze werkwijze, gelet op de heimelijke aard van de werkzaamheden van de Unit WOD, niet onbegrijpelijk.
Voorts zijn de leden van de Unit WOD in eerste aanleg bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Daarbij is ook de verdediging in de gelegenheid gesteld om één van de infiltranten en zijn begeleiders te bevragen over het verloop van het WOD-traject. In deze verklaringen ziet het hof geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de in het kader van het WOD-traject opgemaakte processen-verbaal te twijfelen. Dat op basis van deze verhoren op onderdelen onduidelijkheid is blijven bestaan over de informatie die vooraf door het onderzoeksteam aan de infiltranten en/of hun begeleiders is verstrekt doet daaraan niet af. Ook overigens zijn naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting of het dossier geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal getwijfeld zou moeten worden.
Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat voor wat betreft het WOD-traject is voldaan aan de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en dat in dit kader geen sprake is van een vormverzuim of een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
B en C. Ten aanzien van de verbaliseringsplicht in het kader van de verhoren van [medeverdachte 3] en [getuige 1].
Het hof stelt voorop dat de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering er niet toe verplicht dat in een proces-verbaal van een verhoor een integrale en letterlijke weergave wordt opgenomen van al hetgeen door de gehoorde is verklaard. Een redelijke uitleg van de verbaliseringsplicht brengt met zich dat de opsporingsambtenaar die een verdachte of een getuige hoort, in het proces-verbaal van dat verhoor die onderdelen van de verklaring van de gehoorde opneemt die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de onderzoeks- en bewijstechnische beoordeling van de zaak door de rechter.
Daarmee is niet onverenigbaar dat in het proces-verbaal van verhoor een zakelijke en samenvattende weergave wordt opgenomen van hetgeen door de gehoorde, al dan niet op vragen van de verhorende verbalisant(en), is verklaard, zolang daarmee geen onjuist of onvolledig beeld van de verklaring wordt gegeven.
In zijn algemeenheid is niet in strijd met de verbaliseringsplicht dat indien door een gehoorde bevestigend wordt geantwoord op een vraag van de verhorende verbalisant(en), dit volledig als verklaring van de gehoorde in het proces-verbaal van verhoor wordt opgenomen. Evenmin is in strijd met de verbaliseringsplicht dat indien door de verhorende verbalisant(en) bepaalde informatie aan de gehoorde wordt voorgehouden waarop vervolgens door de gehoorde wordt verklaard, dit niet als zodanig in het proces-verbaal van verhoor wordt gerelateerd.
Ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 3] van 23 augustus 2011 [6] stelt het hof aan de hand van de verbatim uitwerking [7] en de ter terechtzitting in hoger beroep afgespeelde geluidsfragmenten [8] van het verhoor vast dat het door de verhorende verbalisanten opgemaakte proces-verbaal van dit verhoor een adequate, correcte en waarheidsgetrouwe verslaglegging van het verhoor bevat.
Hetgeen in het proces-verbaal van verhoor als verklaring van [medeverdachte 3] is gerelateerd komt overeen met hetgeen [medeverdachte 3] blijkens de verbatim uitwerking van het verhoor heeft verklaard. Voorts blijkt uit de verbatim uitwerking van het verhoor dat de verhorende verbalisanten de verklaring van [medeverdachte 3] zoals opgenomen in het proces-verbaal van verhoor met [medeverdachte 3] hebben doorgenomen, waarbij op verzoek van [medeverdachte 3] nog enkele correcties en aanvullingen op zijn verklaring zijn aangebracht. Nadat [medeverdachte 3] zijn verklaring had doorgelezen, heeft hij verklaard daarin te volharden en heeft hij deze ondertekend.
Voor zover discrepanties tussen het proces-verbaal van verhoor en de verbatim uitwerking bestaan, zijn deze naar het oordeel van het hof van ondergeschikte aard en doen deze niets af aan de in het proces-verbaal van verhoor weergegeven verklaring als geheel.
Mitsdien is het hof van oordeel dat voor wat betreft het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] van 23 augustus 2011 is voldaan aan de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en dat in dit kader geen sprake is van een vormverzuim of een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt.
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 1] van 2 juni 2010 is het hof van oordeel dat uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgespeelde geluidsfragmenten van dit verhoor niet blijkt dat dat de verklaring van [getuige 1] “volledig verdraaid” in het proces-verbaal van zijn verhoor is terechtgekomen, zoals door de verdediging is betoogd. Ook overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen dat de verklaring van [getuige 1] onjuist zou zijn geverbaliseerd.
Wel stelt het hof aan de hand van de ter terechtzitting in hoger beroep meerdere malen afgespeelde geluidsfragmenten [9] van het verhoor vast dat [getuige 1] tijdens dit verhoor heeft verklaard dat de persoon die met [medeverdachte 1] was, volgens hem ([getuige 1]) van buiten Rotterdam kwam. Naar het oordeel van het hof had dit door de verhorende verbalisanten als zodanig in het proces-verbaal van verhoor moeten worden opgenomen nu dit gegeven voor een verdachte in het onderzoek Blauwfazant (medeverdachte [medeverdachte 2]) mogelijk ontlastend zou kunnen zijn. Anderzijds tekent het hof hierbij aan dat, zoals reeds opgemerkt, ter zitting de passage enkele malen moest worden afgespeeld en het derhalve niet onmiddellijk kenbaar was wat er werd gezegd.
Het hof is evenwel van oordeel dat met het beluisteren van de geluidsopnamen van het verhoor het verzuim is hersteld. Mitsdien is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Voorts is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat, door het niet verbaliseren van een bepaalde passage uit een verhoor die voor een verdachte in het onderzoek mogelijk ontlastend zou kunnen zijn, daarmee sprake is van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor het wettelijke systeem in de kern is geraakt.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat, gelet op de beperkte rol van de verdachte bij de overval op de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], kortgezegd bestaande het in contact brengen van de opdrachtgever tot de overval met de uitvoerders van de overval, niet kan worden bewezen dat tussen de verdachte en de opdrachtgever en/of de uitvoerders een zodanige nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan dat gezegd zou kunnen worden dat hij de overval tezamen en in vereniging met deze opdrachtgever en/of uitvoerders heeft gepleegd. Mitsdien zal verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 22 december 2009 te Valkenswaard tezamen en in vereniging met elkaar met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening hebben weggenomen 7000 euro, toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]
- voornoemde (34 weken zwangere) [slachtoffer 2] haar woning in hebben geduwd en
- voornoemde [slachtoffer 1] in zijn been hebben geschoten en
- voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar de keuken hebben gesleurd en
- de handtas van voornoemde [slachtoffer 2] uit haar handen hebben getrokken en
- voornoemde [slachtoffer 2] (met een vuurwapen) tegen het gezicht hebben geslagen en
- voornoemde [slachtoffer 1] in het gezicht hebben geschopt en
- hebben geroepen “Geld, geld” en
- de polsen van voornoemde [slachtoffer 1] hebben omwikkeld met duck-tape en
- het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2] hebben omwikkeld met duck-tape en
- voornoemde [slachtoffer 1] een stroomstoot met een stroomstootwapen hebben gegeven en
- de handen en het gezicht van voornoemde [slachtoffer 1] hebben omwikkeld met tape en
- tegen voornoemde [slachtoffer 1] hebben gezegd “Je ziet wat er gebeurt.. ik maak je dadelijk gewoon dood, ik moet geld hebben” en “Zeg nou waar het geld is” en/
- tegen voornoemde [slachtoffer 2] hebben gezegd “Ik maak jou ook dood”,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 22 december 2009 te ’s-Hertogenbosch en/of te Rotterdam en/of elders in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest door op verzoek van voornoemde [medeverdachte 3] voornoemde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te benaderen voor het plegen van voornoemde diefstal met geweld en een afspraak te regelen tussen voornoemde [medeverdachte 3] en voornoemde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Door het hof gebruikte bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De verdediging heeft op verschillende gronden vrijspraak bepleit.
A. De verdediging heeft in de eerste plaats betoogd dat, mocht het hof van oordeel zijn dat de door de verdediging aangevoerde vormverzuimen en schendingen niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging kunnen leiden, de resultaten van het WOD-traject, de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 3] en de verklaringen van de getuige [getuige 1] van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Met betrekking tot de resultaten van het WOD-traject heeft de verdediging voorts nog betoogd dat deze resultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat de inhoud van de processen-verbaal en daarmee de betrouwbaarheid niet kan worden getoetst.
B. De verdediging heeft in de tweede plaats betoogd dat bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs niet kan worden bewezen dat de verdachte met betrekking tot de overval de schakel is geweest tussen de overvallers en medeverdachte [medeverdachte 3]. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij voor [medeverdachte 3] twee personen heeft geregeld voor een bouwklus en dat hij nadien een ontmoeting heeft geregeld tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] in verband met een geldbedrag dat [medeverdachte 1] nog van [medeverdachte 3] tegoed had omdat hij ervan uitging dat dit verband hield met de klus die hij voor [medeverdachte 1] had geregeld. Ook medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij [medeverdachte 3] via de verdachte heeft leren kennen omdat hij op zoek was naar werk als timmerman. De betrokkenheid van de verdachte bij de overval kan, aldus de verdediging, slechts volgen uit de verklaring van [medeverdachte 3].
Volgens de verdediging heeft [medeverdachte 3] op verschillende momenten, wisselend, tegenstrijdig en in strijd met de waarheid verklaard, als gevolg waarvan deze verklaringen wegens onbetrouwbaarheid van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De verklaringen van [medeverdachte 3] bij de politie en tegenover informant A-1377 in het kader van het WOD-traject worden volgens de verdediging onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen.
De resultaten van het WOD-traject zijn terug te voeren op dezelfde bron, te weten [medeverdachte 3].
Bovendien kan op grond van de resultaten van het WOD-traject niet worden vastgesteld dat de verdachte de broer van [betrokkene 1] betreft die [medeverdachte 3] in contact heeft gebracht met de twee overvallers. Ook uit de inhoud van de tapgesprekken kan volgens de verdediging niet worden afgeleid dat de verdachte bij de overval betrokken is geweest. Die wijzen er veeleer op dat het om [betrokkene 2] gaat, die ook als “de kleine” wordt aangeduid. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat uit informatie in het dossier blijkt dat [medeverdachte 3] veelvuldig contact heeft gehad met [betrokkene 2], zijnde een andere broer van de verdachte en [betrokkene 1]. Volgens de verdediging blijkt uit deze contacten dat [betrokkene 2] op de hoogte is van de problemen die [medeverdachte 3] met het slachtoffer [slachtoffer 1] had. De verdediging heeft geconcludeerd dat de verdachte onder deze omstandigheden van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
C. De verdediging heeft in de derde plaats betoogd dat, mocht het hof van oordeel zijn dat de verdachte degene is geweest die [medeverdachte 3] en de twee overvallers met elkaar in contact heeft gebracht, de rol van de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger en dat bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs evenmin kan worden bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op het gebruik van geweld. Volgens de verdediging kan uit het dossier niet worden afgeleid dat de verdachte wist dat een wapen zou worden meegebracht, dat zou worden gedreigd of dat het diefstal met geweld zou betreffen. Voorts bestond er volgens de verdediging geen aanmerkelijke kans dat geweld zou worden gebruikt nu de enkele omstandigheid dat het een conflict in verband met hennep betrof daartoe onvoldoende is. De verdediging heeft geconcludeerd dat de verdachte onder deze omstandigheden van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
A. Bewijsuitsluiting.
Het hof heeft hiervoor bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen dat voor wat betreft het WOD-traject en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] van
23 augustus 2011 is voldaan aan de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en dat in dit kader geen sprake is van een vormverzuim.
Voorts heeft het hof hiervoor bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen dat voor wat betreft het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] van 2 juni 2010 een bepaalde passage dat op de geluidsopname van het betreffende verhoor is te horen ten onrechte niet in het proces-verbaal is opgenomen, doch dat met het ter terechtzitting beluisteren van de geluidsopnamen van het verhoor het verzuim is hersteld zodat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
Ten aanzien van andere verhoren in het dossier Blauwfazant zijn naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat bij die verhoren is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
Mitsdien ziet het hof geen aanleiding om op grond van de door de verdediging in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aangevoerde gronden tot bewijs-uitsluiting te komen.
Met betrekking tot de resultaten van het WOD-traject heeft het hof hiervoor bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen dat naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval zonder meer gesproken kan worden van een adequate verslaglegging waardoor het verloop van het traject controleerbaar en toetsbaar is en dat ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting of het dossier geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de in het kader van het WOD-traject opgemaakte processen-verbaal getwijfeld zou moeten worden. Het hof acht de resultaten van het WOD-traject, waaronder de processen-verbaal van bevindingen van infiltrant A-1377 relaterende de verklaringen die [medeverdachte 3] tegenover hem heeft afgelegd, dan ook bruikbaar voor het bewijs.
B. Betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 3].
I.
Op 22 december 2009 zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in hun woning te Valkenswaard overvallen door twee mannen. Daarbij is door de overvallers jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geweld gebruikt en zijn bedreigingen geuit. Door de overvallers is een geldbedrag buitgemaakt.
Het hof gaat bij het vaststellen van de betrokkenheid van de verdachte en de medeverdachten bij deze overval uit van de verklaringen die [medeverdachte 3] op 23 augustus 2011 [10] bij de politie en op 10 maart 2011 [11] en 4 [12] , 5 [13] en 6 [14] juli 2011 in het kader van het WOD-traject tegenover informant A-1377 ([naam]) heeft afgelegd.
Uit deze verklaringen van [medeverdachte 3], in onderling verband bezien, volgt in de kern dat hij een conflict had met [slachtoffer 1] in verband met een hennepkwekerij en dat hij nog een groot geldbedrag van deze [slachtoffer 1] tegoed had en dat hij daarover met [verdachte] heeft gesproken. [verdachte] heeft toen gezegd dat hij wel mensen kende die voor [medeverdachte 3] het geld bij [slachtoffer 1] konden gaan halen, waarna [verdachte] hem op enig moment in contact heeft gebracht met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 22 december 2009 naar de woning van [slachtoffer 1] te Valkenswaard gebracht om daar onder bedreiging van een vuurwapen een groot geldbedrag bij [slachtoffer 1] te halen.
Met de verdediging stelt het hof vast dat [medeverdachte 3] op verschillende momenten op onderdelen wisselend en soms tegenstrijdig over de aanloop, het verloop en de nasleep van de overval heeft verklaard. Naar het oordeel van het hof doet dit evenwel niets af aan de kern van de verklaringen die [medeverdachte 3] op 23 augustus 2011 bij de politie en op 10 maart 2011 en op 4, 5 en 6 juli 2011 in het kader van het WOD-traject tegenover informant A-1377 heeft afgelegd nu deze verklaringen op elkaar aansluiten en elkaar onderling versterken en – zoals hierna zal worden overwogen – op belangrijke onderdelen steun vinden in het dossier.
II.
De verklaringen van [medeverdachte 3] vinden in het bijzonder steun in het volgende.
a. Aanleiding tot de overval.
[medeverdachte 3] heeft op 23 augustus 2011 bij de politie over de aanleiding tot de overval verklaard dat hij in 2008 een pand had aan het [straat] in Bergeijk. [medeverdachte 3] is toen via een persoon genaamd [getuige 2] in contact gekomen met [slachtoffer 1]. Deze heeft vervolgens een hennepkwekerij in het pand opgezet. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij met [slachtoffer 1] had afgesproken dat hij een gedeelte van de opbrengst van de hennepkwekerij zou krijgen. Er is een aantal keren geoogst maar uiteindelijk heeft [medeverdachte 3] niets van de opbrengst van de hennepkwekerij gekregen. [medeverdachte 3] heeft daarna de hennepkwekerij opgeruimd waarna [slachtoffer 1] voor een groot bedrag – ter waarde van 30.000 à 40.000 euro – gereedschap van hem heeft weggenomen. [medeverdachte 3] moest op een of andere manier het geld van [slachtoffer 1] terugkrijgen, aldus zijn verklaring. Via een broer van [betrokkene 1] (hof: [betrokkene 1], de vriendin van [medeverdachte 3]) genaamd [verdachte], heeft hij toen twee mannen geregeld om bij [slachtoffer 1] geld te halen.
Tegenover infiltrant A-1377 heeft [medeverdachte 3] op 10 maart 2011 en 4, 5 en 6 juli 2011 eveneens verklaard dat de aanleiding tot de overval was gelegen in een conflict met [slachtoffer 1] over de opbrengsten van een hennepkwekerij en over het wegnemen van de spullen door [slachtoffer 1].
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de aanleiding tot de overval vinden in de eerste plaats steun in de verklaring van aangever [slachtoffer 1] [15] dat hij medio december 2007 via een kennis in contact is gekomen met [medeverdachte 3] en dat hij in een pand van [medeverdachte 3] aan het [straat] te Bergeijk op verzoek van [medeverdachte 3] een hennepkwekerij heeft ingericht. Hij heeft met [medeverdachte 3] een verdeelsleutel afgesproken voor de opbrengst van de hennepkwekerij. Er zijn meerdere kweken geweest. Op enig moment in 2009 is een conflict ontstaan tussen hem en [medeverdachte 3] over de hennepkwekerij. [medeverdachte 3] heeft toen een hoop spullen uit de hennepkwekerij gehaald. Tot slot heeft [slachtoffer 1] verklaard dat [medeverdachte 3] meende dat hij nog geld tegoed had.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de aanleiding tot de overval vinden voorts steun in de verklaring van [getuige 2] [16] dat [medeverdachte 3] op enig moment tegenover hem heeft laten vallen dat hij in een pand een ‘wiethok’ wilde beginnen, dat hij [medeverdachte 3] toen in contact heeft gebracht met [slachtoffer 1] en dat hij van [slachtoffer 1] heeft gehoord over “onmin” tussen [slachtoffer 1] en [medeverdachte 3].
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de aanleiding tot de overval vinden tot slot steun in een aantal tapgesprekken [17] waarin wordt gesproken over het wegnemen van gereedschap van [medeverdachte 3] door [slachtoffer 1].
b. Wijze waarop [medeverdachte 3] in contact is gekomen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
[medeverdachte 3] heeft op 23 augustus 2011 bij de politie verklaard dat hij in november 2009 met [verdachte], een broer van zijn vriendin [betrokkene 1], over zijn problemen met [slachtoffer 1] heeft gesproken, dat [verdachte] heeft gezegd dat hij wel mensen kon regelen die voor [medeverdachte 3] het geld bij [slachtoffer 1] zouden kunnen gaan halen en dat hij ([medeverdachte 3]) op de dag van de overval volgens afspraak met [verdachte] naar Rotterdam is gereden waar hij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft ontmoet waarbij ook [verdachte] aanwezig was. Tegenover infiltrant A‑1377 heeft [medeverdachte 3] op 4, 5 en 6 juli 2010 verklaard dat de twee mannen die geld bij [slachtoffer 1] zijn gaan halen via een broer van [betrokkene 1] zijn geregeld.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de wijze waarop hij in contact is gekomen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vinden in de eerste plaats steun in de verklaring van [verdachte] [18] voor zover inhoudende dat [medeverdachte 3] hem in de periode oktober/november 2009 heeft gevraagd of hij iemand wist voor werkzaamheden in de bouw, dat hij toen een zekere [voornaam medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) heeft benaderd, dat hij met [medeverdachte 3] heeft afgesproken in Rotterdam en dat hij daar [medeverdachte 3] en [voornaam medeverdachte 1] aan elkaar heeft voorgesteld.
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van [verdachte] dat de werkzaamheden waarover hij verklaart een bouwklus betroffen. Uit het dossier blijkt namelijk dat, zoals hierna zal worden overwogen, [verdachte] ook in de periode na de overval betrokken is geweest bij de financiële afwikkeling en de nasleep van de overval. Voorts zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen dat in de betreffende periode sprake is geweest van een bouwklus waarbij zowel [medeverdachte 3], als [medeverdachte 1], als [medeverdachte 2] betrokken waren. Gelet hierop gaat het hof er dan ook van uit dat de ‘werkzaamheden’ waarvoor [verdachte] [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] met elkaar in contact heeft gebracht betrekking hadden op het halen van geld bij [slachtoffer 1].
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de wijze waarop hij in contact is gekomen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vinden voorts steun in de verklaring van [medeverdachte 2] [19] voor zover inhoudende dat hij [medeverdachte 1] kent, dat hij [medeverdachte 3] kent omdat deze werk voor hem zou hebben en dat dit was geregeld via [verdachte].
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van [medeverdachte 2] dat het werk waarover hij verklaart een bouwklus betrof. Uit het dossier blijkt namelijk dat, zoals hierna zal worden overwogen, [medeverdachte 2] betrokken is geweest bij de overval op de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en dat hij in de periode na de overval betrokken is geweest bij de financiële afwikkeling en de nasleep van de overval. Voorts zijn, zoals hiervoor reeds overwogen, uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen dat in de betreffende periode sprake is geweest van een bouwklus waarbij zowel [medeverdachte 3], als [medeverdachte 1], als [medeverdachte 2] betrokken waren. Gelet hierop gaat het hof er dan ook vanuit dat het ‘werk’ waarover [medeverdachte 2] via [verdachte] contact heeft gehad met [medeverdachte 3] betrekking had op het halen van geld bij [slachtoffer 1].
c. Aantal overvallers.
[medeverdachte 3] heeft op 23 augustus 2011 bij de politie verklaard dat hij op de dag van de overval [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de woning van [slachtoffer 1] heeft gebracht om daar geld te halen. Ook tegenover infiltrant A-1377 heeft [medeverdachte 3] op 4 en 5 juli 2011 verklaard dat hij twee mannen naar de woning van [slachtoffer 1] heeft gebracht om daar geld te halen.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over het aantal overvallers vinden in de eerste plaats steun in de verklaring van aangever [slachtoffer 1] [20] en de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] [21] dat er sprake was van twee overvallers.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over het aantal overvallers vinden voorts steun in de verklaring van de getuige [getuige 3] [22] , die tijdens de overval bij de woning van [slachtoffer 1] is gekomen en toen een harde klap hoorde, direct gevolgd door glasgerinkel, en kijkend in de richting van het geluid twee schimmen over het platte dak van de garage zag wegrennen.
d. Aanwezigheid [slachtoffer 2] tijdens de overval.
[medeverdachte 3] heeft op 4 juli 2011 tegenover infiltrant A-1377 verklaard dat toen de mannen bij de woning van [slachtoffer 1] waren om daar geld te halen bleek dat ook de vrouw van [slachtoffer 1] daar was en dat zij zwanger was.
De verklaring van [medeverdachte 3] over de aanwezigheid van de partner van [slachtoffer 1] ([slachtoffer 2]) tijdens de overval vindt steun in de verklaring van aangever [slachtoffer 1] [23] en de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] [24] dat zij zijn overvallen toen [slachtoffer 2] thuiskwam en dat [slachtoffer 2] op het moment van de overval 34 weken (hof: en kennelijk dus duidelijk zichtbaar) zwanger was.
e. Geweldshandelingen.
[medeverdachte 3] heeft op 5 juli 2011 tegenover infiltrant A-1377 verklaard dat de “twee gasten” die geld bij [slachtoffer 1] zijn gaan halen nadien hebben verteld dat zij [slachtoffer 1] op enig moment mee naar boven hebben genomen en hem daar nog even goed hebben “afgeslagen”.
De verklaring van [medeverdachte 3] over het jegens [slachtoffer 1] gepleegde geweld vindt in de eerste plaats steun in de verklaring van aangever [slachtoffer 1] [25] dat hij op enig moment met één van de overvallers naar boven is gegaan en dat hij boven met een stroomstootwapen een stroomstoot heeft gekregen waarop hij op de grond is gevallen, hard tegen zijn hoofd is geschopt, tegen zijn achterhoofd is getrapt en met de dood is bedreigd.
De verklaring van [medeverdachte 3] over het jegens [slachtoffer 1] gepleegde geweld vindt voorts steun in de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] [26] dat zij op enig moment naar boven is gegaan direct gevolgd door de twee overvallers en [slachtoffer 1] en dat [slachtoffer 1] boven meerdere malen hard is geschopt en met de dood is bedreigd.
f. Gebruik vuurwapen.
[medeverdachte 3] heeft op 4 en 5 juli 2011 tegenover infiltrant A-1377 verklaard dat hij wist dat de twee jongens die geld bij [slachtoffer 1] gingen halen een wapen bij zich hadden. Voorts heeft [medeverdachte 3] op 6 juli 2011 tegenover infiltrant A-1377 verklaard dat de twee mannen die geld bij [slachtoffer 1] gingen halen een pistool wilden hebben omdat zij niet wisten of [slachtoffer 1] kon gaan schieten, dat hun plan was om het geld te krijgen door te dreigen met een pistool en dat hij daarmee akkoord is gegaan.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over het gebruik van een vuurwapen bij de overval vinden in de eerste plaats steun in de verklaring van aangever [slachtoffer 1] [27] dat één van de overvallers een vuistvuurwapen in zijn hand had, door [slachtoffer 1] omschreven als een pistool.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over het gebruik van een vuurwapen bij de overval vinden voorts steun in de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] [28] dat zij op enig moment een klap in haar gezicht heeft gekregen, volgens haar met een pistool omdat zij iets zwart zag en het hard aan kwam.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over het gebruik van een vuurwapen bij de overval vinden voorts steun in de resultaten van het forensisch technisch sporenonderzoek ter plaatse [29] , waarbij achter de voordeur in de woning een huls van het kaliber 9mm Luger is aangetroffen.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over het gebruik van een vuurwapen bij de overval vinden tot slot steun in de omstandigheid dat, zoals hierna zal worden overwogen, zowel [slachtoffer 1] als [medeverdachte 1] bij de overval een schotverwonding hebben opgelopen.
g. Schotverwonding [slachtoffer 1] en schotverwonding [medeverdachte 1].
[medeverdachte 3] heeft op 4 juli 2011 tegenover infiltrant A-1377 verklaard dat hij de twee mannen die hij heeft ingehuurd om geld bij [slachtoffer 1] te halen is gevolgd toen zij naar de woning van [slachtoffer 1] liepen en dat hij, toen hij vlak bij de woning van [slachtoffer 1] was, ineens een knal hoorde, waaruit hij concludeerde dat ze geschoten hadden met een vuurwapen.
Over de toedracht heeft [medeverdachte 3] op 23 augustus 2011 bij de politie verklaard dat [medeverdachte 1] en [voornaam medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) op de terugweg na de overval hebben verteld dat [voornaam medeverdachte 1] bij de voordeur van de woning in gevecht is geraakt met [slachtoffer 1], dat [voornaam medeverdachte 2] toen in het been van [slachtoffer 1] heeft geschoten en dat die kogel toen bij [voornaam medeverdachte 1] in zijn been is gekomen. Tegenover infiltrant A-1377 heeft [medeverdachte 3] op 4 juli 2011 verklaard dat [slachtoffer 1] in gevecht is geraakt met één van de mannen (door [medeverdachte 3] aangeduid als ‘Pietje’) terwijl de andere man (door [medeverdachte 3] aangeduid als ‘Jantje’) een pistool op [slachtoffer 1] gericht hield, dat ‘Jantje’ op een gegeven moment het idee had dat [slachtoffer 1] wel eens kon gaan winnen en dat hij toen door het been van [slachtoffer 1] heeft geschoten terwijl deze op ‘Pietje’ lag en dat de kogel dwars door het been van [slachtoffer 1] is gegaan en in het been van ‘Pietje’ is terechtgekomen.
De verklaring van [medeverdachte 3] over het schieten bij de voordeur van de woning door één van overvallers vindt steun in de hiervoor reeds genoemde resultaten van het forensisch technisch sporenonderzoek ter plaatse [30] , waarbij achter de voordeur in de woning een huls van kaliber 9mm Luger is aangetroffen.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de schotverwonding bij [slachtoffer 1] vinden steun in de verklaring van aangever [slachtoffer 1] [31] dat hij door één van de overvallers in zijn been is geschoten en dat de kogel er aan de voorzijde van zijn been weer is uitgekomen.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de schotverwonding bij [medeverdachte 1] vinden steun in de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuige [getuige 1] [32] dat [medeverdachte 1], die in de periode van de overval bij hem woonde, in december 2009 door “zijn eigen collega” in zijn been is geschoten bij een overval op een woning die zij voor een ander uitvoerden, dat hij de schotverwonding in het been van [medeverdachte 1] heeft gezien en dat er toen een andere man bij [medeverdachte 1] was die zei “dat hij er niets aan kon doen en dat het per ongeluk was gegaan”. Voorts heeft [getuige 1] verklaard dat hij achteraf heeft gehoord dat [medeverdachte 1] zijn wond in Pernis heeft laten verzorgen door een Nederlandse vrouw en een Antilliaanse man, naar het hof op grond van de hierna genoemde verklaring van de getuige [getuige 4] begrijpt, door [getuige 4].
Het hof hecht geen geloof aan de door [getuige 1] in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring [33] waarin hij het voorgaande heeft ontkend. De verklaring van [getuige 1] over de schotverwonding bij [medeverdachte 1] wordt namelijk niet alleen bevestigd door verklaringen van [medeverdachte 3], maar vindt bovendien steun in de hierna genoemde verklaring van de getuige [getuige 4] over een schotverwonding in het been van [medeverdachte 1] die hij heeft verzorgd.
Bovendien stelt het hof aan de hand van de geluidsopnamen van het verhoor van [getuige 1] bij de politie op 2 juni 2010 vast dat het proces-verbaal van dit verhoor overeenkomt met hetgeen [getuige 1] blijkens de geluidsopnamen tijdens dit verhoor heeft verklaard.
Ook overigens zijn naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aan de juistheid van de door de politie opgemaakte processen-verbaal van de verhoren van [getuige 1] getwijfeld zou moeten worden. Dat [getuige 1] door de politie onder druk zou zijn gezet en een geldbedrag in het vooruitzicht zou zijn gesteld om over [medeverdachte 1] een belastende verklaring af te leggen, zoals door [getuige 1] later bij de raadsheer-commissaris is verklaard, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Het hof houdt de getuige [getuige 1] dan ook aan zijn bij de politie afgelegde verklaringen.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de schotverwonding bij [medeverdachte 1] vinden aldus tevens steun in de verklaring van de getuige [getuige 4] [34] dat hij [medeverdachte 1] al zo’n tien jaar kent, dat [medeverdachte 1] in 2009 bij hem is gekomen met een schotverwonding in zijn been, dat hij deze verwonding heeft verzorgd, dat [medeverdachte 1] heeft verteld dat “hij door zijn eigen maat in zijn been geschoten was” en dat [medeverdachte 1] toen niet bij hem heeft geslapen, maar dat [medeverdachte 1] met de kerst – derhalve drie of vier dagen na de overval, kennelijk – zo begrijpt het hof – ter verdere verzorging van de wond – ook nog bij hem is geweest.
Naar het oordeel van het hof kan uit kan uit deze verklaring, in samenhang bezien met hetgeen overigens uit het dossier omtrent de schotverwonding bij [medeverdachte 1] blijkt, waaronder in het bijzonder de verklaring van de hiervoor genoemde getuige [getuige 1], worden afgeleid dat de schotverwonding in het been van [medeverdachte 1] die [getuige 4] heeft verzorgd door [medeverdachte 1] bij de overval op 22 december 2009 is opgelopen.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de schotverwonding bij [medeverdachte 1] vinden tot slot steun in het tapgesprek van 10 maart 2010 om 12.26 uur tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] [35] , in welk gesprek [medeverdachte 1] zegt dat diegene die hem een kogel door zijn poot heeft geschoten hem nooit meer heeft gebeld. Dat [medeverdachte 1] degene is die aan dit telefoongesprek deelneemt volgt niet alleen uit het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal aangaande het onderzoek identiteit van 6 oktober 2010 [36] , waarin is gerelateerd op grond waarvan de verbalisanten tot de conclusie zijn gekomen dat de NN-man die deelneemt aan het telefoongesprek van 10 maart 2010 [medeverdachte 1] betreft, maar ook uit de verklaringen van [medeverdachte 3] [37] en [medeverdachte 2] [38] die tijdens een verhoor bij de politie met de geluidsopnamen van het telefoongesprek van 10 maart 2010 zijn geconfronteerd en daarop beiden hebben verklaard dat [medeverdachte 1] aan dit telefoongesprek deelneemt.
Het hof merkt in dit verband nog op dat de verklaringen van [medeverdachte 3] dat de kogel door het been van [slachtoffer 1] is gegaan en vervolgens in het been van [medeverdachte 1] is terechtgekomen niet worden weersproken door de resultaten van het forensisch technisch sporenonderzoek nu bij dat onderzoek geen kogelpunt is aangetroffen [39] , terwijl uit de hiervoor genoemde verklaring van aangever [slachtoffer 1] volgt dat er bij hem sprake is van een doorschot en dat er geen kogelpunt in zijn been is achtergebleven. Dat de hiervoor genoemde getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij bij [medeverdachte 1] geen kogelpunt heeft verwijderd doet daaraan niet af nu [getuige 4], die geen medische achtergrond heeft, enkel heeft verklaard dat hij de schotverwonding heeft verzorgd, hetgeen niet uitsluit dat [medeverdachte 1] een eventuele kogelpunt in zijn been door een ander heeft laten verwijderen of zelf heeft verwijderd.
Ook in de bij een medische schouw op de benen van [medeverdachte 1] geconstateerde littekens [40] ziet het hof, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor omtrent de schotverwonding bij [medeverdachte 1] is overwogen, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
h. Vluchtroute van de overvallers.
[medeverdachte 3] heeft op 23 augustus 2011 bij de politie verklaard dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de terugweg na de overval hebben verteld dat er op enig moment iemand aan de deur kwam en dat zij toen via het raam van de badkamer over het platte dak zijn gevlucht. Tegenover infiltrant A-1377 heeft [medeverdachte 3] op 5 juli 2010 verklaard dat hij op enig moment een wit busje voorbij zag rijden naar de woning van [slachtoffer 1] en dat “die gasten” die geld bij [slachtoffer 1] gingen halen zijn gevlucht omdat er werd aangebeld.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de vluchtroute van de overvallers vinden in eerste plaats steun in de verklaring van de getuige [slachtoffer 2] [41] dat zij op enig moment glasgerinkel hoorde en dat het daarna stil werd. Voorts vinden de verklaringen van [medeverdachte 3] over het vluchten steun in de hiervoor reeds genoemde verklaring van de getuige [getuige 3] [42] , die heeft verklaard dat hij in zijn bestelauto naar de woning van [slachtoffer 1] is gereden, dat hij naar de voordeur van de woning is gelopen en door de kapotte ruit van de voordeur naar binnen heeft geroepen, dat hij vervolgens een harde klap hoorde, direct gevolgd door glasgerinkel en dat hij kijkend in de richting van het geluid toen twee schimmen over het platte dak van de garage zag wegrennen.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de vluchtroute van de overvallers vinden voorts steun in de resultaten van het forensisch technisch sporenonderzoek ter plaatse [43] , waarbij in de badkamer voor het bad en voor de douche met bloed gezette schoenafdrukken werden aangetroffen, welke schoenafdrukken in de badkamer waren gezet in de looprichting van de deur vanuit de overloop naar de buitendeur van de badkamer. Op het platte dak van de garage van de woning zijn vervolgens twee gangsporen bestaande uit indrukken van twee paar verschillende schoenen aangetroffen, welke sporen liepen vanaf een deur met een kapotte ruit op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning naar de achterzijde van het platte dak van de garage.
i. Weggenomen geldbedrag.
[medeverdachte 3] heeft op 10 maart 2011 tegenover infiltrant A-1377 verklaard dat de jongens die hij heeft ingehuurd om het geld te halen terugkwamen met een bedrag van 7.000 à 8.000 euro.
De verklaring van [medeverdachte 3] over het weggenomen geldbedrag vindt steun in de verklaring van aangever [slachtoffer 1] [44] dat de overvallers een bedrag van in totaal 7.000 euro (een bedrag van 5.000 euro en een bedrag van 2.000 euro) hebben meegenomen.
j. Betrokkenheid [medeverdachte 2] bij de overval.
[medeverdachte 3] heeft op 23 augustus 2011 bij de politie verklaard dat één van de overvallers “[voornaam medeverdachte 2]” heette. Bij zijn verhoor bij de politie op 24 augustus 2011 [45] is aan [medeverdachte 3] een foto van [medeverdachte 2] getoond, waarop [medeverdachte 3] heeft bevestigd dat dit de [voornaam medeverdachte 2] is waarover hij eerder heeft verklaard. Hoewel het op deze wijze tonen van een foto niet kan gelden als een fotobewijsconfrontatie, kan de herkenning van [medeverdachte 3] van [medeverdachte 2] op de foto naar het oordeel van het hof wel bijdragen aan het bewijs in die zin dat het een bevestiging inhoudt dat de persoon op de foto de persoon betreft waarover [medeverdachte 3] eerder uitgebreid heeft verklaard.
De verklaring van [medeverdachte 3] over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij de overval vindt steun in de resultaten van het forensisch technisch sporenonderzoek van de politie dat kort na de overval ter plaatse is uitgevoerd en de bevindingen en conclusies van de deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) [46] .
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft de getuige [getuige 3] verklaard dat hij twee schimmen over het platte dak van de garage zag wegrennen en zijn bij het forensisch technisch sporenonderzoek ter plaatse op het platte dak van de garage van de woning twee gangsporen bestaande uit indrukken van twee paar verschillende schoenen aangetroffen, welke sporen liepen vanaf een deur op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning naar de achterzijde van het platte dak van de garage.
Voorts blijkt uit het forensische sporenonderzoek [47] dat de gangsporen aan het einde van het platte dak verder liepen over een lager gelegen afdakje, waarna de gangsporen verdwenen in het groen aan de achterzijde van het perceel dat middels een hekwerk met daarboven prikkeldraad was omheind.
Bij het hekwerk is geconstateerd dat een gedeelte van het prikkeldraad boven het hekwerk bij elkaar was gedraaid waardoor het mogelijk was om zonder veel gevaar over het hekwerk te klimmen, dat er een gat was gemaakt in de afrastering van het hekwerk en dat er aan beide zijden van het hekwerk schoenindrukken aanwezig waren die soortgelijk waren aan de schoenindrukken op het platte dak van de garage.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de twee overvallers via het platte dak van de garage en vervolgens over en/of door een gat in het hekwerk zijn gevlucht.
Bij het forensisch technisch sporenonderzoek zijn op de vluchtroute op de grond bij het hekwerk in de nabijheid van de schoenindrukken en aan het prikkeldraad twee stukjes blauw nitril aangetroffen, welke door de verbalisanten zijn herkend als een topje van een nitrilhandschoen. Door de verbalisanten is gerelateerd dat aan de stukjes nitril nog geen invloeden van het weer zichtbaar waren. Bij een onderzoek aan de stukjes nitril door het NFI [48] is bij één van de stukjes nitril een onvolledig DNA-mengprofiel aangetroffen. Bij een aanvullend onderzoek door het NFI [49] is vastgesteld dat het DNA-profiel van [medeverdachte 2] matcht met dit onvolledige DNA-profiel met een berekende frequentie van kleiner dan één op één miljard (oftewel: de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met het onvolledige DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard).
[medeverdachte 2] heeft geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA-materiaal op een topje van een nitril handschoen dat korte tijd na de overval op de vluchtroute van de overvallers is aangetroffen en, nu daarop nog geen invloeden van het weer zichtbaar waren, daar kennelijk slechts korte tijd heeft gelegen.
Bij het forensisch technisch sporenonderzoek in de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] [50] zijn op de vloer van de keuken een drietal zwarte kabelbinders aangetroffen welke aan elkaar waren bevestigd. Tussen de sluiting van de kabelbinders zat een stukje blauwe latex/nitril, welke door de verbalisanten is herkend als materiaal dat veelvuldig wordt gebruikt in latex handschoenen. Aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard [51] dat hij op enig moment door de overvallers naar de keuken is gesleept, dat één van de overvallers toen heeft geprobeerd om een tie-rip om zijn polsen te doen en dat deze overvaller deze tie-rip toen kapot heeft getrokken.
Naar het oordeel van het hof draagt het voorgaande zonder meer bij aan het bewijs dat [medeverdachte 2] één van de overvallers is geweest. Dat door aangever [slachtoffer 1] en de getuige [slachtoffer 2] niets is verklaard over blauwe nitril handschoenen bij één of beide overvallers doet daaraan niet af, in aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het waarnemingsvermogen van getuigen in negatieve zin beïnvloed kan worden indien zij – zoals in het onderhavige geval – onverwacht met een hectische en zeer gewelddadige situatie worden geconfronteerd, de verklaring van [slachtoffer 2] [52] niets inhoudt over het wel of niet dragen van handschoenen door de overvallers en de verklaring van [slachtoffer 1] [53] dat één van de overvallers stoffen handschoenen droeg niet uitsluit dat deze overvaller onder deze stoffen handschoenen blauwe nitril handschoenen droeg.
k. Financiële afwikkeling en nasleep van de overval.
[medeverdachte 3] heeft op 23 augustus 2011 bij de politie verklaard dat hij met [verdachte] had afgesproken dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een aantal procenten zouden krijgen van het geld dat zij bij [slachtoffer 1] zouden gaan halen. Tegenover infiltrant A‑1377 heeft [medeverdachte 3] op 5 juli 2010 verklaard dat de “twee gasten” die hij had ingehuurd om geld bij [slachtoffer 1] te halen de helft zouden krijgen van wat er lag.
Voorts heeft [medeverdachte 3] op 23 augustus 2011 bij de politie verklaard dat [verdachte] hem op enig moment na de overval heeft gebeld dat “de jongens” geld wilden hebben en dat hij moest komen praten. [medeverdachte 3] heeft, aldus diens verklaring, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in januari 2010 op een parkeerplaats in Rotterdam Zuid ontmoet. [verdachte] was daarbij aanwezig. Bij die ontmoeting bleek dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geld wilden hebben. Tot slot heeft [medeverdachte 3] op 23 augustus 2011 bij de politie verklaard dat hij later nog een keer bij de McDonald’s in Rotterdam met [verdachte] heeft afgesproken en dat toen hij naar buiten liep [medeverdachte 1] daar stond. [medeverdachte 1] heeft toen gedreigd dat hij geld van [medeverdachte 3] nodig had. Tegenover infiltrant A‑1377 heeft [medeverdachte 3] op 4 juli 2010 verklaard dat één van de twee mannen die naar de woning van [slachtoffer 1] zijn gegaan om daar geld te halen, hem ([medeverdachte 3]) na die tijd nog heeft bedreigd.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de financiële afwikkeling en de nasleep van de overval vinden in de eerste plaats steun in een aantal SMS-gesprekken en telefoongesprekken van 5 en 6 maart 2010 tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2], waaruit volgt dat door [medeverdachte 3] geld betaald moest worden aan [medeverdachte 1]. In een SMS-bericht van 5 maart 2010 om 09.57 uur van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] [54] staat de tekst: “volgende week hebben we geld voor je”. In een SMS-bericht van 5 maart 2010 om 09.59 uur van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] [55] staat de tekst (vertaald uit het Papiaments, volgens de tolk kan de zin meerdere betekenissen hebben): “Ik neem het wel serieus/Voor mij is het wel heel erg/Ik vergeef niet”. Uit een tapgesprek van later die dag tussen [medeverdachte 3] en zijn vriendin [betrokkene 1] [56] , waarin [medeverdachte 3] zegt dat “die andere” twee berichtjes heeft gestuurd, een in het Papiaments en een “van dat ik een berichtje had gestuurd van volgende week heb je geld” leidt het hof af dat het eerder genoemde SMS-bericht met de tekst “volgende week hebben we geld voor je” eerst door [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] is gestuurd.
Uit twee SMS-berichten en een tapgesprek van 6 maart 2010 tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] [57] leidt het hof af dat [medeverdachte 3] één van voornoemde SMS-berichten die hij van [medeverdachte 1] heeft ontvangen heeft doorgestuurd aan [medeverdachte 2] en daarover in het tapgesprek met [medeverdachte 2] heeft gesproken. In het SMS-bericht van 6 maart 2010 om 13.53 uur van [medeverdachte 3] naar [medeverdachte 2] staat de tekst: “[voornaam medeverdachte 1] heeft het doorgestuurd en ik heb het naar jou gestuurd zodat jij kon zien wat hij gestuurd heeft”. In het tapgesprek later die dag tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zegt [medeverdachte 3]: “(…) hij (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) stuurt een bericht naar mij van ja dat hij dus nog steeds zit te wachten op geld”, en: “Hij (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) heeft een berichtje gestuurd dat hij, ja dat wij eigenlijk beloofd hebben dat we wat zouden betalen en dat hij nog steeds zit te wachten. Dus dat hij een beetje boos is dat we nog niet betaald hebben, dat ik nog niet betaald heb”.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de financiële afwikkeling en de nasleep van de overval vinden voorts steun in het hiervoor reeds genoemde tapgesprek van 10 maart 2010 tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] [58] , in welk gesprek [medeverdachte 1] voortdurend dreigende taal uit jegens [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] bij [medeverdachte 3] aandringt dat hij moet betalen en [medeverdachte 3] zegt dat hij op dat moment geen geld heeft maar dat hij [medeverdachte 1] binnenkort iets kan betalen.
Dat dit telefoongesprek betrekking heeft op de overval leidt het hof af uit de opmerking van [medeverdachte 1] tijdens dit gesprek dat hij door [medeverdachte 3], de broer van [betrokkene 1] en diegene die hem een kogel door zijn poot heeft geschoten in de steek is gelaten.
Dat de door [medeverdachte 1] genoemde ‘broer van [betrokkene 1]’ [verdachte] betreft blijkt uit een tapgesprek tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] van 30 maart 2010 om 15.07 uur [59] , in welk gesprek [medeverdachte 3] refereert aan de opmerking van [medeverdachte 1] dat hij niets van hun hoort, waarop [verdachte] antwoordt: “Ja want inderdaad van mij hoort hij niks”.
Het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat vaststaat dat [medeverdachte 1] degene is die aan dit telefoongesprek van 10 maart 2010 deelneemt. In een aantal SMS-berichten tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] [60] in de dagen na het telefoongesprek van 10 maart 2010 blijft [medeverdachte 1] bij [medeverdachte 3] aandringen op betaling en zegt [medeverdachte 3] meerdere malen toe dat hij binnenkort geld heeft en kan betalen.
De verklaringen van [medeverdachte 3] over de financiële afwikkeling en de nasleep van de overval vinden voorts steun in de omstandigheid dat op 30 maart 2010 bij een McDonald’s in Rotterdam een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]. Uit drie tapgesprekken van 29 en 30 maart 2010 tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] [61] blijkt dat [medeverdachte 3] en [verdachte] op 30 maart 2010 ’s middags afspreken bij een McDonald’s in Rotterdam. In een tapgesprek van later die dag tussen [medeverdachte 3] en zijn vriendin [betrokkene 1] [62] doet [medeverdachte 3] verslag van deze ontmoeting, waaruit volgt dat hij met [verdachte] had afgesproken bij de McDonald’s. [medeverdachte 3] zegt in dat telefoongesprek dat toen hij naar buiten liep [voornaam medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) daar was, dat [voornaam medeverdachte 1] hem heeft bedreigd en bij [medeverdachte 3] heeft aangedrongen dat hij moet betalen. In datzelfde telefoongesprek spreekt [medeverdachte 3] het vermoeden uit dat [verdachte] hem met een vooropgezet plan daarnaartoe heeft laten komen zodat [voornaam medeverdachte 1] met hem kon praten.
Ook tegenover [medeverdachte 2] doet [medeverdachte 3] in een tapgesprek van 30 maart 2010 [63] verslag van de ontmoeting bij de McDonald’s, in welk gesprek [medeverdachte 2] opmerkt dat hij dit reeds heeft gehoord van “die lange”.
Uit het betreffende tapgesprek, in samenhang bezien met hiervoor genoemde tapgesprek tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] en een SMS-bericht van die dag van [medeverdachte 3] aan [verdachte] [64] , leidt het hof af dat met “die lange” [verdachte] wordt bedoeld. [verdachte] heeft bij de politie verklaard [65] dat hij inderdaad op enig moment met [medeverdachte 3] bij een McDonald’s in Rotterdam heeft afgesproken, dat hij [medeverdachte 1] op de hoogte heeft gebracht van zijn afspraak met [medeverdachte 3]. [verdachte] heeft verklaard dat hij [medeverdachte 3] bij de McDonald’s heeft getroffen en dat toen hij wegging [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 3] is toegelopen. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hebben toen met elkaar gesproken. Daarna heeft hij van [medeverdachte 3] het hiervoor bedoelde SMS-bericht gekregen.
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van [verdachte] dat hij deze ontmoeting tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] heeft geregeld omdat [medeverdachte 1] nog geld van [medeverdachte 3] tegoed had in verband met een bouwklus en hij zich daarvoor verantwoordelijk voelde omdat hij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] voor deze bouwklus bij elkaar had gebracht. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [medeverdachte 3] de ontmoeting bij de McDonald’s specifiek plaatst in het kader van de afwikkeling van de overval. Bovendien mag uit het hiervoor aangehaalde telefoongesprek van 10 maart 2010 voldoende blijken dat [medeverdachte 1] geld wilde hebben en dat het te maken had met de afwikkeling van de overval.
Overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen dat in de betreffende periode sprake is geweest van een bouwklus waarbij zowel [medeverdachte 3], als [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] betrokken waren.
III.
Gelet op het vorenstaande acht het hof de door [medeverdachte 3] op 23 augustus 2011 bij de politie en op 10 maart 2011 en 4, 5 en 6 juli 2011 in het kader van het WOD-traject tegenover informant A‑1377 afgelegde verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. In hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
IV.
Anders dan door de verdediging is betoogd is het hof van oordeel dat uit het dossier noch anderszins aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat ‘de broer van [betrokkene 1]’ die [medeverdachte 3] in verband met de overval in contact heeft gebracht met de twee overvallers ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) niet de verdachte maar een andere broer van [betrokkene 1], te weten [betrokkene 2], zou betreffen. Het hof stelt daarbij voorop dat voor zover [medeverdachte 3] in zijn verklaringen een naam van de betreffende broer van [betrokkene 1] heeft genoemd, hij steeds de naam van de verdachte heeft genoemd als zijnde degene die hem in contact heeft gebracht met de twee mannen die de overval hebben uitgevoerd. Voorts blijkt uit tapgesprekken dat de verdachte [verdachte] in de periode na de overval betrokken is geweest bij de financiële afwikkeling en de nasleep van de overval. Zo heeft verdachte, zoals hiervoor reeds bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 3] is overwogen, op 30 maart 2010 een afspraak met [medeverdachte 3] gemaakt bij een McDonald’s in Rotterdam, waarvan hij zonder medeweten van [medeverdachte 3] één van de overvallers ([medeverdachte 1]) op de hoogte heeft gesteld zodat deze [medeverdachte 3] daar kon ontmoeten in verband met de financiële afwikkeling van de overval. Uit een tapgesprek later die dag tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [66] , waarin [betrokkene 2] door [betrokkene 1] wordt gewaarschuwd voor [verdachte] (verdachte), hetgeen kennelijk verband houdt met de door verdachte gearrangeerde ontmoeting tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1], kan worden afgeleid dat [betrokkene 2] niet op de hoogte is van de overval.
Voorts zijn aan het dossier geen aanwijzingen te ontlenen dat [betrokkene 2] op enig moment contact heeft gehad met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2]. [67] Daar komt nog bij dat de stelling van de verdediging dat [betrokkene 2] mogelijk degene is geweest die in verband met de overval [medeverdachte 3] in contact heeft gebracht met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tevens zou inhouden dat verdachte (volgens zijn eigen verklaring) in dezelfde periode diezelfde twee personen met [medeverdachte 3] in contact heeft gebracht in verband met bouwwerkzaamheden, hetgeen het hof hoogst onaannemelijk acht.
Gelet op het vorenstaande gaat het hof dan ook uit van de juistheid van de verklaringen van [medeverdachte 3] dat de verdachte degene is geweest die hem in verband met de overval op [slachtoffer 1] in contact heeft gebracht met de overvallers.
C. Medeplichtigheid.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid als bedoeld in artikel 48 onder 1° van het Wetboek van Strafrecht moet komen vast te staan dat verdachtes opzet was gericht op het behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf en dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf (gronddelict).
Daarbij geldt dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet gericht hoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de verdachte wel was gericht voldoende verband houden met het gronddelict.
Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Doorgaans zal kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht een onderdeel vormt van het gronddelict. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
Het hof stelt in dit verband met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de overval vast dat:
- [medeverdachte 3] destijds in een conflict met [slachtoffer 1] verkeerde in verband met (onder meer) hennepteelt en naar zijn zeggen nog een groot geldbedrag van [slachtoffer 1] tegoed had,
- [medeverdachte 3] in november 2009 met de verdachte over zijn problemen met [slachtoffer 1] heeft gesproken,
- [medeverdachte 3] tegen de verdachte heeft gezegd dat [slachtoffer 1] hem geld heeft gekost,
- verdachte daarop tegen [medeverdachte 3] heeft gezegd dat hij wel wat mensen wist die voor hem ([medeverdachte 3]) het geld bij [slachtoffer 1] zouden kunnen gaan halen en dat hij zou regelen wie daar naar toe zouden gaan,
- verdachte tegen [medeverdachte 3] heeft gezegd dat hij voor hem ([medeverdachte 3]) zou gaan regelen dat er geld bij [slachtoffer 1] gehaald zou worden,
- [medeverdachte 3] daarop tegen verdachte heeft gezegd dat hij ([medeverdachte 3]) tevreden zou zijn als hij 30.000 à 40.000 euro zou kunnen beuren,
- verdachte tegen [medeverdachte 3] heeft gezegd dat hij zou gaan regelen dat er gepraat zou gaan worden met [slachtoffer 1] en dat er geld zou komen,
- [medeverdachte 3] op de dag van de overval volgens afspraak met verdachte naar Rotterdam is gereden waar hij de overvallers ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) heeft ontmoet waarbij ook de verdachte aanwezig was,
- [medeverdachte 3] vervolgens met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de woning van [slachtoffer 1] is gereden, alwaar zij ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) [slachtoffer 1] en zijn vriendin [slachtoffer 2] hebben overvallen,
- verdachte in de periode na de overval betrokken is geweest bij de nasleep van de overval en bemoeienis heeft gehad met de financiële afhandeling daarvan, waarbij de verdachte de schakel is geweest tussen [medeverdachte 3] en de overvallers.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat het de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat [slachtoffer 1] niet bereid was gebleken het door [medeverdachte 3] geclaimde bedrag of enig ander bedrag vrijwillig aan [medeverdachte 3] te voldoen ter beëindiging van het conflict. [medeverdachte 3] heeft er in samenspraak met de verdachte – gelet op de achtergrond van het conflict (hennepteelt) – kennelijk bewust voor gekozen om het conflict niet op te lossen door tussenkomst van een deurwaarder of advocaat, maar door twee onbekende mannen op [slachtoffer 1] af te sturen om daar een groot geldbedrag te halen.
Het hof stelt aldus voorop dat het onder die omstandigheden niet voor de hand ligt om te veronderstellen dat die ander direct en geheel vrijwillig, zonder slag of stoot het geld zal afstaan. Dit geldt des te meer nu een ander zich heeft afgespeeld tegen de achtergrond van een conflict over hennepteelt. Verdachte was op de hoogte van de problemen tussen [medeverdachte 3] en [slachtoffer 1]. Naar het oordeel van het hof kon en moet verdachte dan ook hebben geweten dat er een aanmerkelijke kans bestond dat bij de overval op de woning van [slachtoffer 1] door de overvallers die door hem zijn geregeld geweld zou worden gebruikt om [slachtoffer 1] tot afgifte van het geld te dwingen en heeft hij die kans ook aanvaard.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte – door voor [medeverdachte 3] twee mannen te regelen die bij [slachtoffer 1] een groot geldbedrag zouden gaan halen – minst genomen bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat dit halen van geld zou geschieden op een wijze in strijd met de wet waarbij ook geweld zou worden gebruikt dan wel op zijn minst dat er met geweld gedreigd zou worden.
Ook al is het opzet van verdachte in specifieke zin niet gericht geweest op het bevorderen van het gebruikte excessieve geweld, waaronder het schieten in het been, naar het oordeel van het hof kan bewezen geacht worden dat verdachte medeplichtig is geweest aan de ten laste gelegde feiten. Zulks nu het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin gericht was op het plegen van afpersing, welk misdrijf naar het oordeel van het hof voldoende verband houdt met de ten laste gelegde diefstal met geweld. Mitsdien acht het hof bewezen dat bij verdachte sprake is geweest van het voor medeplichtigheid vereiste ‘dubbel opzet’ in de hiervoor bedoelde zin.
Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hiervoor bewezen verklaard.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen straf of maatregel

Op te leggen straf.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan diefstal met geweld en bedreiging met geweld in vereniging gepleegd. Op 22 december 2009 zijn [slachtoffer 1] en zijn partner [slachtoffer 2] in hun woning door twee mannen overvallen. Daarbij is door de overvallers jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geweld gebruikt en zijn bedreigingen geuit. De twee overvallers zijn naar de woning gegaan om daar in opdracht van een ander geld te halen. Aanleiding voor de overval was een conflict tussen de opdrachtgever van de overval en [slachtoffer 1] in verband met hennepteelt. Verdachte was op de hoogte van het conflict en heeft de opdrachtgever in contact gebracht met de twee mannen die de overval hebben gepleegd. Daarmee vormt verdachte de onmisbare schakel tussen de opdrachtgever en de overvallers. Het was bovendien ook voor de verdachte te voorzien dat [slachtoffer 1] niet zonder meer vrijwillig het geld zou afstaan en dat door de overvallers enige vorm van geweld zou worden gebruikt of bedreigingen zouden worden geuit om [slachtoffer 1] tot afgifte van het geld te bewegen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor aanzienlijke duur met zich brengt. Volgens de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, kan voor een woningoverval waarbij meer dan licht geweld is gebruikt een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren in beginsel als passend worden beschouwd.
De betrokkenheid van de verdachte bij de overval bestaat uit medeplichtigheid daaraan, hetgeen dient te leiden te leiden tot matiging van dit uitgangspunt.
Een en ander in aanmerking genomen acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 6 maanden passend en geboden.
Het hof is van oordeel dat met deze straf recht wordt gedaan aan de rol die de verdachte bij de overval heeft gehad. Daarbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op artikel 49, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is van oordeel dat, hoewel verdachte het gebruik van enig geweld bij de overval kon voorzien, hij niet ten volle verantwoordelijk kan worden gehouden voor het uitermate excessieve geweld zoals dat uiteindelijk door de overvallers is gebruikt. Het hof komt dan ook tot een lagere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Vormverzuimen.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat, mocht het hof van oordeel zijn dat de door de verdediging aangevoerde vormverzuimen en schendingen niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel bewijsuitsluiting kunnen leiden, de door de verdediging aangevoerde vormverzuimen en schendingen dienen te leiden tot strafvermindering.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft hiervoor bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen dat voor wat betreft WOD-traject en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte 3] van 23 augustus 2011 is voldaan aan de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en dat in dit kader geen sprake is van een vormverzuim. Voorts heeft het hof hiervoor bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen dat voor wat betreft het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] van 2 juni 2010 een bepaalde passage dat op de geluidsopname van het betreffende verhoor is te horen ten onrechte niet in het proces-verbaal is opgenomen, doch dat met het beluisteren van de geluidsopnamen van het verhoor het verzuim is hersteld zodat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Ten aanzien van andere verhoren in het dossier Blauwfazant zijn naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat bij die verhoren is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. Mitsdien ziet het hof evenmin aanleiding om op deze gronden tot strafvermindering te komen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 48, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. R.R. Everaars-Katerberg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. Gerritsen, griffier,
en op 7 oktober 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Voor zover hierna in de voetnoten wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn deze afkomstig uit het dossier van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Gezamenlijke Recherche Valkenswaard, met nummer 2009211406 (onderzoek Blauwfazant).
2.Proces-verbaal relaterende de ingezette (bijzondere) opsporingsmethoden en/of bevoegdheden in het opsporingsonderzoek Blauwfazant van 22 september 2011, dossierpagina’s 713 tot en met 720.
3.Zie de respectievelijke processen-verbaal van bevindingen van de informaten en hun begeleiders weergegeven op dossierpagina’s 721 tot en met 898.
4.Proces-verbaal relaterende de ingezette (bijzondere) opsporingsmethoden en/of bevoegdheden in het opsporingsonderzoek Blauwfazant van 22 september 2011, dossierpagina’s 713 tot en met 720.
5.Zie onder meer het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 24 april 2012 relaterende het verhoor van de getuige B-1377, het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 25 april 2012 relaterende het verhoor van de getuige B-1525, het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 15 augustus 2012 relaterende het verhoor van de getuigen B-1844 en B-1525 en het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 16 augustus 2012 relaterende het verhoor van de getuige A-1377.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte van [medeverdachte 3] van 23 augustus 2011, dossierpagina’s 94 tot en met 99.
7.Verbatim uitwerking van het verhoor van [medeverdachte 3] van 23 augustus 2011, bijlage 7 bij het proces-verbaal van 6 juni 2013 van Politie Oost-Brabant, Gezamenlijke Recherche Valkenswaard getiteld ‘Proces-verbaal nav vragen Gerechtshof in onderzoek Blauwfazant’ (doorgenummerde pagina’s 103 tot en met 214 van het betreffende proces-verbaal).
8.Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 23 september 2014.
9.Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 23 september 2014.
10.Verklaring van [medeverdachte 3] van 23 augustus 2011, dossierpagina’s 94 tot en met 99.
11.Bevindingen van informant/infiltrant A-1377 van 10 maart 2011, neergelegd in het daarvan opgemaakte proces-verbaal d.d. 11 maart 2011, dossierpagina’s 756 tot en met 758.
12.Bevindingen van informant/infiltrant A-1377 van 4 juli 2011, neergelegd in het daarvan opgemaakte proces-verbaal d.d. 5 juli 2011, dossierpagina’s 879 tot en met 881.
13.Bevindingen van informant/infiltrant A-1377 van 5 juli 2011, neergelegd in het daarvan opgemaakte proces-verbaal d.d. 6 juli 2011, dossierpagina’s 884 tot en met 886.
14.Bevindingen van informant/infiltrant A-1377 van 6 juli 2011, neergelegd in het daarvan opgemaakte proces-verbaal d.d. 6 juli 2011, dossierpagina’s 889 en 890.
15.Verklaring van [slachtoffer 1] van 30 december 2009, dossierpagina’s 385 en 386.
16.Verklaring van [getuige 2] van 12 maart 2010, dossierpagina’s 387 en 388.
17.Tapgesprek van 23 februari 2010 om 08.54 uur, dossierpagina’s 514 tot en met 518, tapgesprek van 1 maart 2010 om 20.56 uur, dossierpagina’s 521 en 522, en tapgesprek van 1 maart 2010 om 21.04 uur, dossierpagina’s 522 tot en met 524.
18.Verklaring van [verdachte] van 7 juli 2010, dossierpagina’s 326 tot en met 329.
19.Verklaring van [medeverdachte 2] van 30 augustus 2011, dossierpagina’s 254 en 255.
20.Aangifte van [slachtoffer 1] van 23 december 2009, dossierpagina’s 363 tot en met 370.
21.Verklaring van [slachtoffer 2] van 23 december 2009, dossierpagina’s 371 tot en met 375.
22.Verklaring van [getuige 3] van 22 december 2009, dossierpagina’s 376 tot en met 381.
23.Aangifte van [slachtoffer 1] van 23 december 2009, dossierpagina’s 363 tot en met 370.
24.Verklaring van [slachtoffer 2] van 23 december 2009, dossierpagina’s 371 tot en met 375.
25.Aangifte van [slachtoffer 1] van 23 december 2009, dossierpagina’s 363 tot en met 370.
26.Verklaring van [slachtoffer 2] van 23 december 2009, dossierpagina’s 371 tot en met 375.
27.Aangifte van [slachtoffer 1] van 23 december 2009, dossierpagina’s 363 tot en met 370.
28.Verklaring van [slachtoffer 2] van 23 december 2009, dossierpagina’s 371 tot en met 375.
29.Bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de Forensisch Technische Ondersteuning van de politie van 23 december 2009, dossierpagina’s 572 tot en met 576.
30.Bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de Forensisch Technische Ondersteuning van de politie van 23 december 2009, dossierpagina’s 572 tot en met 576.
31.Aangifte van [slachtoffer 1] van 23 december 2009, dossierpagina’s 363 tot en met 370.
32.Verklaringen van [getuige 1] van 28 mei 2010 en 2 juni 2010, dossierpagina’s 463 tot en met 469.
33.Verklaring van [getuige 1] van 17 januari 2014 bij de raadsheer-commissaris, los gevoegd in het dossier.
34.Verklaring van [getuige 4] van 9 juni 2010, dossierpagina’s 470 en 471.
35.Tapgesprek van 10 maart 2010 om 12.26 uur, dossierpagina’s 535 tot en met 537.
36.Bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 6 oktober 2010, dossierpagina’s 390 tot en met 392.
37.Verklaring van [medeverdachte 3] van 30 augustus 2011, dossierpagina’s 104 tot en met 124.
38.Verklaring van [medeverdachte 2] van 31 augustus 2011, dossierpagina’s 256 tot en met 266.
39.Bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de Forensisch Technische Ondersteuning van de politie van 23 december 2009, dossierpagina’s 572 tot en met 576.
40.Medische informatie betreffende [medeverdachte 1] van 16 juni 2010, dossierpagina 182.
41.Verklaring van [slachtoffer 2] van 23 december 2009, dossierpagina’s 371 tot en met 375.
42.Verklaring van [getuige 3] van 22 december 2009, dossierpagina’s 376 tot en met 381.
43.Bevindingen van [verbalisant 3] en [verbalisant 5] van de Forensisch Technische Ondersteuning van de politie van 23 december 2009, dossierpagina’s 641 tot en met 645, alsmede de bevindingen van [verbalisant 3] en [verbalisant 6] van de Forensisch Technische Ondersteuning van de politie van 22 december 2009, dossierpagina’s 579 tot en met 583.
44.Aangifte van [slachtoffer 1] van 23 december 2009, dossierpagina’s 363 tot en met 370.
45.Verklaring van [medeverdachte 3] van 24 augustus 2011, dossierpagina’s 100 tot en met 103.
46.Bevindingen en conclusies van L.H.J. Aarts, NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA, opgenomen in het rapport van 14 juni 2012 (welke het rapport van 2 juni 2010 heeft vervangen), los gevoegd in het dossier, en het rapport van 6 oktober 2011, dossierpagina’s 247 tot en met 249.
47.Bevindingen van [verbalisant 3] en [verbalisant 6] van de Forensisch Technische Ondersteuning van de politie van 22 december 2009, dossierpagina’s 579 tot en met 583.
48.Bevindingen en conclusies van L.H.J. Aarts, NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA, opgenomen in het rapport van 14 juni 2012 (welke het rapport van 2 juni 2010 heeft vervangen), los gevoegd in het dossier.
49.Bevindingen en conclusies van L.H.J. Aarts, NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA, opgenomen in het rapport van 6 oktober 2011, dossierpagina’s 247 tot en met 249.
50.Bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van de Forensisch Technische Ondersteuning van de politie van 23 december 2009, dossierpagina’s 572 tot en met 576.
51.Aangifte van [slachtoffer 1] van 23 december 2009, dossierpagina’s 363 tot en met 370.
52.Verklaring van [slachtoffer 2] van 23 december 2009, dossierpagina’s 371 tot en met 375.
53.Aangifte van [slachtoffer 1] van 23 december 2009, dossierpagina’s 363 tot en met 370.
54.SMS-bericht van 5 maart 2010 om 09.57 uur, dossierpagina’s 529 en 530.
55.SMS-bericht van 5 maart 2010 om 09.59 uur, dossierpagina 530.
56.Tapgesprek van 5 maart 2010 om 15.58 uur, dossierpagina’s 530 en 531.
57.Twee SMS-berichten van 6 maart 2010 om 13.48 en 13.53 uur en een tapgesprek van 6 maart 2010 om 13.55 uur, dossierpagina’s 532 tot en met 534.
58.Tapgesprek van 10 maart 2010 om 12.26 uur, dossierpagina’s 535 tot en met 537.
59.Tapgesprek van 30 maart 2010 om 15.07 uur, dossierpagina’s 554 tot en met 557.
60.SMS-berichten van 11 maart 2010 om 17.08 uur, 17 maart 2010 om 15.39 uur, 18 maart 2010 om 08.45 en 12.37 uur, 22 maart 2010 om 11.10 uur en 23 maart 2010 om 10.57 uur, dossierpagina’s 540 tot en met 542.
61.Tapgesprek van 29 maart 2010 om 20.32 uur, tapgesprek van 30 maart 2010 om 12.00 uur en tapgesprek van 30 maart 2010 om 12.05 uur, dossierpagina’s 545 tot en met 547.
62.Tapgesprek van 30 maart 2010 om 13.09 uur, dossierpagina’s 548 tot en met 551.
63.Tapgesprek van 30 maart 2010 om 13.26 uur, dossierpagina’s 552 tot en met 554.
64.SMS-bericht van 30 maart 2010 om 13.09 uur, dossierpagina’s 547 en 548.
65.Verklaring van [verdachte] van 7 juli 2010, dossierpagina’s 326 tot en met 329.
66.Tapgesprek van 30 maart 2010 om 13.16 uur, dossierpagina’s 551 en 552.
67.Het hof verwijst in dit verband in het bijzonder naar het proces-verbaal van bevindingen van 21 november 2011 relaterende een onderzoek naar de broers van [betrokkene 1], weergegeven op dossierpagina’s 318 tot en met 321.