ECLI:NL:GHSHE:2014:4099

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
13/00007
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en dividenduitkering na overlijden: fiscale gevolgen voor nalatenschap

In deze zaak gaat het om de fiscale behandeling van een nalatenschap na het overlijden van de heer [F] op 11 maart 2006. De belanghebbende, een van de erfgenamen, heeft in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank Breda aangevochten, die eerder een aanslag in het recht van successie had opgelegd. De discussie draait om de vraag of de inkomstenbelastingschuld, die voortvloeit uit een na het overlijden uitgekeerd dividend van € 400.000, voor de heffing van successierecht op 25% kan worden gesteld, of dat deze moet worden berekend op basis van de latente belastingschuld van 6,25%. De belanghebbende stelt dat de helft van de nominale inkomstenbelastingschuld in mindering moet worden gebracht op de nalatenschap, terwijl de Inspecteur van mening is dat dit niet mogelijk is.

De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de erfgenamen niet voor afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim hebben gekozen, waardoor de belastingschuld niet op 25% kan worden gesteld. Het Hof bevestigt deze uitspraak en stelt dat de Wet geen ruimte biedt voor een dergelijke afrekening na het overlijden. De erfgenamen waren zich bewust van de fiscale gevolgen van de dividenduitkeringen en hadden kunnen kiezen voor een andere fiscale behandeling.

Daarnaast wordt het beroep van de belanghebbende op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit verworpen, omdat de BV ten tijde van het overlijden geen onderneming meer uitoefende. Het Hof concludeert dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00007
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van
22 november 2012, nummer AWB 12/525, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [plaats],
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag in het recht van successie.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 onder beschikkingsnummer [nummer] een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van € 165.818 (hierna: de aanslag). Na bezwaar is de aanslag bij uitspraak verminderd tot één naar een verkrijging van € 162.484.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 22 november 2012, waarvan het proces-verbaal aan partijen is verzonden op 30 november 2012, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juli 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] ter bijstand vergezeld van [C].
1.6.
Ter zitting is het hoger beroep van belanghebbende gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van [D], nummer 13/00008 en mevrouw [E] nummer 13/00009. Aan het einde van het onderzoek ter zitting heeft het Hof heeft het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op 11 maart 2006 overleed de heer [F] (hierna: erflater). Erflater werd geboren op 1 maart 1940. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met [E] (hierna: de echtgenote). Zijn erfgenamen zijn: de echtgenote, de dochter [D] en de zoon [belanghebbende] (hierna: belanghebbende).
2.2.
De erfgenamen waren ieder voor een derde deel gerechtigd tot de nalatenschap. De erfdelen van de kinderen zijn belast met het recht van vruchtgebruik ten gunste van de echtgenote.
2.3.
Erflater had – onder meer – een aanmerkelijk belang in [G] B.V. (hierna: de BV). Ten tijde van het overlijden van erflater was de feitelijke werkzaamheid van de BV het beleggen van vermogen.
2.4.
Na het overlijden van erflater heeft de BV in 2006 een dividend uitgekeerd van € 400.000. Op 24 januari 2007 zijn de aandelen in de BV overgedragen voor een bedrag van € 704.377. Vóór de overdracht is in dat jaar een dividend uitgekeerd van € 250.000.
2.5.
In de op 29 maart 2007 ingediende aangifte recht van successie is voor de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen van de BV een waarde aangegeven van € 1.265.303. De verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV bedroeg € 37.165.In het passief van de huwelijksgoederengemeenschap was ter zake van de aandelen in de BV een schuld aan latente inkomstenbelasting opgenomen van € 307.035 (25 percent van het verschil tussen de waarde en de verkrijgingsprijs).
2.6.
Op 1 november 2007 is de nalatenschap verdeeld.
2.7.
Op 4 maart 2008 is de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2006 van erflater ingediend. Daarbij hebben de erfgenamen ter zake van de overgang krachtens erfrecht niet gekozen voor afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim bij de erflater. De aanslag IB/PVV 2006 van erflater is met dagtekening 29 augustus 2008 vastgesteld.
2.8.
Bij de vaststelling van de aanslag voor het recht van successie op 10 maart 2009, is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte en heeft – onder meer – aan latente inkomstenbelastingschuld in aanmerking genomen een bedrag van € 76.759 (6,25 percent van voormeld verschil tussen de waarde en de verkrijgingsprijs). Ten gevolge van deze correctie heeft de Inspecteur het saldo van de nalatenschap verhoogd met € 115.138 tot € 1.243.635. De verkrijging van belanghebbende is gesteld op 40 percent van een derde gedeelte van € 1.243.635 is € 165.818.
2.9.
Na door belanghebbende tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2009 het saldo van de nalatenschap in verband met een andere – hier niet meer in geschil zijnde – correctie verlaagd tot € 1.218.635. De verkrijging van belanghebbende is bij de uitspraak op bezwaar verminderd met € 3.333 tot € 162.484.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Mag ter zake van het in 2006 uitgekeerde dividend van € 400.000 voor de heffing van het successierecht de helft van de nominale inkomstenbelastingschuld van 25 percent uit hoofd van de aanmerkelijkbelangheffing in mindering worden gebracht op de nalatenschap, in plaats van de latente belastingschuld van 6,25 percent;
II. Kan analoog aan de uitspraak van de Rechtbank Breda van 13 juli 2012, nr. 11/5509, LJN BX 3386, V-N 2012/43.20 de bedrijfsopvolgingsfaciliteit met een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel op de gehele nalatenschap worden toegepast, in dier voege dat van de waarde van het verkregen vermogen 60 percent is aan te merken als te conserveren waarde.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en – naar het Hof belanghebbende begrijpt – tot vermindering van het saldo van de nalatenschap met € 37.500 tot € 1.181.135, waarvan 60 percent is aan te merken als te conserveren waarde, met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Latente belastingschuld
4.1.
Ingevolge artikel 20, vijfde lid, aanhef en onderdeel c, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) wordt op de verkrijging in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van – voor zover hier van belang – verkregen aandelen die ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) tot een aanmerkelijk belang behoren. In het zesde lid is bepaald dat de in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op 6,25 percent van de waarde van de aandelen voor zover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de zin van de Wet IB overtreft.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht overwogen dat de inkomstenbelastingschuld voor de berekening van de omvang van de nalatenschap niet kan worden gesteld op 25 percent omdat de erfgenamen voor de overgang van de aanmerkelijkbelangaandelen krachtens erfrecht niet hebben gekozen voor afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim op de voet artikel 4.38 Wet IB bij de erflater. De Wet biedt evenmin ruimte om voor het dividend, dat is uitgekeerd na het overlijden van de erflater in 2006 de inkomstenbelastingschuld voor een gedeelte op 25% te stellen. Anders dan belanghebbende betoogt, kan het uitkeren van dividend na de overlijdensdatum en de betaling van 25% inkomstenbelasting daarover niet tot gevolg hebben dat voor een deel van de waarde van de aandelen dat is overgegaan krachtens erfrecht, de belastingschuld alsnog op 25% wordt gesteld. Artikel 20, vijfde lid, aanhef en onderdeel c, van de Successiewet 1956 voorziet hier niet in.
4.3.
Daarbij merkt het Hof op dat de gezamenlijke erfgenamen bij het doen van de aangifte IB/PVV 2006 van erflater op 4 maart 2008 wisten dat de onder 2.4 vermelde dividenduitkeringen en aandelenverkoop hadden plaatsgevonden. De nadelige fiscale gevolgen voor de omvang van de inkomstenbelastinglatentie voor het recht van successie – hadden eenvoudig kunnen worden voorkomen door op de voet van artikel 4.38 van de Wet op de inkomstenbelasting alsnog fiscaal af te rekenen over de aanmerkelijkbelangclaim ter zake van de overgang krachtens erfrecht.
Bedrijfsopvolgingsfaciliteit
4.4.
Niet in geschil is dat de BV ten tijde van het overlijden van erflater materieel geen onderneming (meer) uitoefende. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel in dit verband, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst hierbij naar de arresten van de Hoge Raad van 22 november 2013, – onder meer – nr. 13/01622, ECLI: NLHR:2013:1211, BNB 2014/30 en nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31, en de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 mei 2014, zaaknummer 18485/14 (Berkvens), ECLI:NL:XX:2014:263.
Slotsom
4.5.
Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 september 2014 door M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema, griffier. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Van Walderveen. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.