In deze zaak gaat het om de machtiging tot plaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], in een pleeggezin. De moeder, appellante in deze procedure, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2014, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verlengd. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in staat is om voor [minderjarige] te zorgen en dat de machtiging tot plaatsing in het pleeggezin niet langer noodzakelijk is. De moeder heeft aangevoerd dat haar situatie is verbeterd en dat zij in staat is om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, mits zij de juiste ondersteuning krijgt.
De stichting, verweerster in deze procedure, heeft echter betoogd dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in haar situatie en dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk blijft voor zijn verzorging en opvoeding. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de moeder als de vertegenwoordigers van de stichting gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder psychologische rapporten en observaties van de moeder tijdens bezoekcontacten met [minderjarige].
Het hof heeft geoordeeld dat de wettelijke vereisten voor een machtiging tot uithuisplaatsing zijn vervuld. De moeder is op dit moment niet in staat om de zorg voor [minderjarige] adequaat te vervullen, en er is geen bewijs dat haar situatie zodanig is veranderd dat zij dit in de toekomst wel zou kunnen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar heeft ook opgemerkt dat er meer onderzoek gedaan moet worden naar de mogelijkheden voor de moeder om in de toekomst weer voor [minderjarige] te zorgen. Het hof heeft de stichting aangespoord om de mogelijkheden voor ondersteuning en begeleiding van de moeder te verkennen, zodat zij in de toekomst wellicht weer in staat kan zijn om voor [minderjarige] te zorgen.