ECLI:NL:GHSHE:2014:4005

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
HV 200.138.857-01 en HV 200.139.093-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en echtscheiding met betrekking tot de zorg voor minderjarige kinderen

In deze zaak, die op 2 oktober 2014 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het hoger beroep inzake kinderalimentatie en de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op 20 september 2010 met elkaar gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 september 2013 te vernietigen, voor zover het de kinderalimentatie betreft. De rechtbank had bepaald dat de man een bijdrage van € 294,- per kind per maand moest betalen. De vrouw verzocht om dit bedrag te verhogen naar € 413,50 per kind per maand, met ingang van 1 augustus 2013.

De man heeft in zijn verweerschrift verzocht om de grieven van de vrouw af te wijzen en heeft zelf ook een verzoek ingediend om de beschikking te vernietigen, waarbij hij een lagere bijdrage voorstelde. Het hof heeft beide zaken gezamenlijk behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 22 juli 2014 plaatsvond. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 650,- per maand, waarbij het kindgebonden budget in mindering is gebracht. De draagkracht van de man werd vastgesteld op € 886,- per maand, terwijl de vrouw een draagkracht van € 50,- per maand had.

Uiteindelijk heeft het hof beslist dat de man een bijdrage van € 258,75 per kind per maand moet betalen, met ingang van 1 augustus 2013. De kosten in de zaak HV 200.139.093/01 werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 2 oktober 2014
Zaaknummers: HV 200.138.857/01 en HV 200.139.093/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/256277 FA RK 12-5359
in de zaak in hoger beroep (zaaknummer HV 200.139.093/01) van:
[de man],
wonende te
[woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P.C.C. Langenberg,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. P.F.M. Gulikx thans mr. I.S. Kuijken,
alsmede in de zaak in hoger beroep (zaaknummer HV 200.138.857/01) van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. P.F.M.Gulikx thans mr. I.S. Kuijken,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.P.C.C. Langenberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 17 september 2013.

2.Het geding in hoger beroep

De zaak bekend onder zaaknummer HV 200.138.857/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 december 2013, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 1 augustus 2013 is gehouden aan de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen een bedrag van € 413,50 per kind per maand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 18 februari 2014, heeft de man verzocht de grieven c.q. het beroep van de vrouw af te wijzen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de V-formulieren van 19 februari 2014 en 20 februari 2014 van de advocaat van de vrouw.
De zaak bekend onder zaaknummer HV 200.139.093/01
2.4.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 december 2013, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 1 augustus 2013 is gehouden aan de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen een bedrag van € 245,10 per maand (€ 122,55 per kind per maand) ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen, althans dat het hof een kinderalimentatie vaststelt die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.5.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 24 februari 2014, heeft de vrouw verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek af te wijzen als ongegrond.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, het hof begrijpt voor zover het de kinderalimentatie betreft en te bepalen:
Primair: dat de kinderalimentatie ten laste van de man zal worden vastgesteld op € 413,50 per kind per maand, althans dat het hof een kinderalimentatie vaststelt die het hof juist acht;
Subsidiair: dat de vastgestelde kinderalimentatie van € 294,= per kind per maand ongewijzigd blijft. Kosten rechtens.
2.6.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met één productie, ingekomen ter griffie op 2 april 2014, heeft de man verzocht de grieven van de vrouw c.q. het beroep van de vrouw in incidenteel appel af te wijzen.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier van 20 februari 2014 van de advocaat van de vrouw;
  • de V-formulieren van 7 juli 2014 en 10 juli 2014 met bijlagen van de advocaat van de man;
  • het V-formulier van 10 juli 2014 met bijlagen van de advocaat van de vrouw.
Voeging
2.8.
Gelet op de verknochtheid van de onder nummer HV 200.138.857/01 en
HV 200.139.093/01 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de beide zaken gezamenlijk behandeld en er gelijktijdig op beslist.
2.9.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 20 september 2010 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [de zoon], op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats];
- [de dochter], op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Partijen hebben ter zitting van het hof verklaard dat deze beschikking in maart 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen moet voldoen een bedrag van € 294,= per kind per maand met ingang van 1 augustus 2013.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van partijen betreffen:
- de behoefte van de kinderen (grief van beide partijen);
o het kindgebonden budget (grief van beide partijen);
o het netto besteedbaar inkomen van de man (grief van de vrouw);
o het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (grief van de man);
  • de draagkracht van de man (grief van de vrouw);
  • de draagkracht van de vrouw, meer specifiek: haar positie op de arbeidsmarkt (grief van de man);
  • de verdeling van de kosten van de kinderen (grief van beide partijen);
  • de zorgkorting (grief van beide partijen).
Ingangsdatum
3.5.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 1 augustus 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte van de kinderen
3.6.1.
Het hof zoekt, evenals de rechtbank en waartegen partijen niet hebben gegriefd, voor de vaststelling van de behoefte aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt.
3.6.2.
Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
3.6.3.
Partijen voeren tegen de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen zoals bepaald door de rechtbank over en weer het volgende aan.
* Netto besteedbaar inkomen van de man
Standpunt van de vrouw
De vrouw handhaaft haar eerder ingenomen stelling dat uitgegaan dient te worden van de jaaropgave over 2012 ter hoogte van € 51.157,=
.Volgens de vrouw heeft de rechtbank de man ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat het inkomen op de jaaropgave geen goed beeld geeft van zijn inkomen tijdens het huwelijk, vanwege de bonus die hij ontving in 2012.
Volgens de vrouw heeft het kortdurend gebruik door de man in 2012 van de auto van zijn werkgever geen zodanige invloed op het fiscaal jaarloon dat hieraan consequenties dienen te worden verbonden.
Tot slot stelt de vrouw dat rekening moet worden gehouden met de overuren van de man.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de onkostenvergoeding die de man van zijn werkgever ontvangt. Volgens de vrouw maakt de man deze kosten niet daadwerkelijk.
Standpunt van de man
Primair stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank terecht zijn netto besteedbaar inkomen heeft becijferd op € 2.558,= per maand.
Ten aanzien van de standpunten van de vrouw, voert de man aan dat hij op 1 maart 2012 promotie heeft gemaakt tot consultant waarvoor hij een eenmalige bonus heeft ontvangen van € 1.842,=. De komende jaren heeft de man geen uitzicht op promotie; hij heeft een officiële waarschuwing van zijn werkgever gehad in verband met verminderde prestaties.
In 2011, 2012 en 2013 heeft de man privé gereden met zijn leaseauto.
In 2012 heeft de man de volgende vergoedingen ontvangen: € 736,= aan onkostenvergoeding, € 300,= aan internetvergoeding en € 339,= aan mobiliteitsvergoeding. Omdat de man deze vergoedingen ontving voor het faciliteren van zijn werk en daar kosten tegenover staan, dienen deze niet te worden meegenomen als component van zijn inkomen.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.4.
In tegenstelling tot de rechtbank acht het hof het redelijk om de jaaropgave over het jaar 2012 als uitgangspunt te nemen, nu deze het meest recht doet aan de feitelijke financiële situatie. Uit deze jaaropgave blijkt een fiscaal loon van € 51.157,= alsmede dat er sprake is geweest van een auto van de zaak.
In dit kader heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nogmaals verklaard dat hij het hele jaar 2012 in een auto van de zaak heeft gereden en dat hij hier ook privé gebruik van heeft gemaakt. De man heeft enkele maanden in een auto gereden met een cataloguswaarde van circa € 45.000. Verderop in het jaar 2012 is hij in een andere, grotere, auto gaan rijden met een cataloguswaarde van circa € 75.000, aldus de man.
Nu gegevens omtrent de fiscale bijtelling niet in het geding zijn gebracht en gebleken is dat de man gedurende het hele jaar 2012 gebruik heeft gemaakt van een auto van de zaak, zal het hof in redelijkheid, mede gelet op bovenstaande verklaring van de man, uitgaan van de navolgende fictieve bijtelling.
Voor de maanden januari 2012 tot en met september 2012 zal het hof een bedrag van € 3.600,= (9 x € 400,=) aan bijtelling in mindering doen strekken op voornoemd fiscaal jaarinkomen van de man en over de maanden oktober 2012 tot en met december 2012 een bedrag van € 2.127,= (3 x € 709,=).
Op grond van het vorenstaande becijfert het hof dat het fiscaal jaarinkomen van de man waarvan thans wordt uitgegaan bij berekening van zijn aandeel in het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2012 op € 45.430,=, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de verschuldigde ZVW-bijdrage van € 3.392,= op jaarbasis.
Ten aanzien van de door de man te ontvangen onkostenvergoeding, overweegt het hof als volgt. Gelet op de functie van de man als consultant en de hoogte van de door hem ontvangen onkostenvergoeding van € 25,= per maand aan internetvergoeding en € 63,= per maand aan overige onkostenvergoeding, is het hof van oordeel dat deze vergoedingen niet als bovenmatig zijn aan te merken. Het hof zal derhalve geen correctie aanbrengen op het fiscaal loon in verband met de door de man ontvangen onkostenvergoeding.
Nu het hof de jaaropgave over het jaar 2012 als uitgangspunt neemt, behoeven de grieven van de vrouw – dat rekening dient te worden gehouden met structureel overwerk en een additionele bonus – geen bespreking meer, aangezien deze fiscale componenten reeds zijn verdisconteerd in de jaaropgave.
3.6.5.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het huwelijk op een bedrag ter hoogte van € 2.354,= per maand.
* Netto besteedbaar inkomen van de vrouw
Standpunt van de man
De man stelt aan de hand van de jaaropgaven 2012 van de vrouw dat haar netto besteedbaar inkomen € 934,= per maand was.
Verder voert de man aan dat daags na indiening van het scheidingsverzoek de vrouw een tijdelijke stagevergoeding van € 250,= ontving. Vanwege de kortstondige aard van deze vergoeding, is de man van mening dat deze niet bij het inkomen van de vrouw dient te worden opgeteld.
Standpunt van de vrouw
De vrouw sluit zich aan bij de rechtbank die haars inziens terecht haar netto besteedbaar inkomen heeft vastgesteld op € 1.075,= per maand. De vrouw is in oktober 2012 bij de man vertrokken en van september 2012 tot en met januari 2013 heeft zij een netto stagevergoeding ontvangen van ongeveer € 250,= per maand, welk bedrag bij haar netto reguliere salaris moet worden opgeteld. Dit werd ook erkend door de man ten tijde van de zitting voorlopige voorzieningen, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.6.
Het hof zal het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2012 becijferen aan de hand van de twee jaaropgaven van de vrouw waaruit het volgende blijkt.
  • € 2.868,= aan fiscaal loon waarvan € 190,= aan ingehouden premie ZVW van werkgever GOM Schoonhouden B.V;
  • € 6.758,= aan fiscaal jaarloon waarvan € 448,= aan ingehouden premie ZVW van werkgever [X].
Totaal: € 9.626,=.
Met het fiscaal jaarloon van € 1.581,= van de Sociale Verzekeringsbank houdt het hof geen rekening, nu partijen in de zomer van 2012 feitelijk uiteen zijn gegaan en de vrouw pas vanaf augustus 2012 een inkomen ontving van de SVB. Nu dit inkomen nimmer behoorde tot het gezinsinkomen van partijen, acht het hof het niet redelijk om dit mee te nemen in de becijfering van het netto besteedbaar inkomen voor het jaar 2012. Evenmin zal het hof om bovenstaande redenen rekening houden met de stagevergoeding ad € 250,= die de vrouw ontving met ingang van september 2012.
Tot slot houdt het hof geen rekening met enig bedrag aan studiefinanciering, nu de studie van de vrouw tot op heden, zo is gebleken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, nog niet heeft afgerond en onduidelijk is of zij de ontvangen bedragen aan studiefinanciering dient te restitueren.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk op een bedrag ter hoogte van € 749,= per maand.
3.6.7.
Bij het netto besteedbaar gezinsinkomen dient het kindgebonden budget te worden opgeteld dat partijen ten tijde van het huwelijk ontvingen.
Partijen zijn het er ter zitting van het hof over eens geworden dat zij in het jaar 2012 geen recht hadden op enig bedrag aan kindgebonden budget.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen waarvan uit dient te worden gegaan ter becijfering van de behoefte van de kinderen is € 3.103,= per maand.
3.6.8.
Met inachtneming van de voor 2013 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van de minderjarigen kan de totale behoefte van de kinderen in 2013 worden vastgesteld op circa € 734,= per maand.
Hierop dient het kindgebonden budget dat de vrouw op het moment van de ingangsdatum, zijnde 1 augustus 2013, ontvangt in mindering te worden gebracht. Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep over eens geworden dat het kindgebonden budget dat de vrouw toen ontving € 84,= per maand bedroeg voor beide kinderen.
*
Eigen aandeel kosten ouders
3.6.9.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het eigen aandeel van de ouders in de behoefte vast op € 650,= per maand, ofwel € 325,= per kind per maand.
Draagkracht van partijen
3.7.1.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor de lagere inkomens (beneden een netto besteedbaar inkomen van € 1.500,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
* Ten aanzien van de man
Standpunt van de vrouw
3.7.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de draagkracht van de man heeft berekend op € 740,= per maand, nu de rechtbank geen rekening heeft gehouden met inkomsten uit overwerk. De man is geregeld in Saoedi-Arabië en de vrouw verwacht dat de man hiervoor financieel gecompenseerd zal worden. De vrouw stelt dat het inkomen van de man over het jaar 2013 minstens gelijk zal zijn aan het inkomen over het jaar 2012. Ter zitting van het hof heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan dient te worden van een fiscaal loon van € 60.290,=, nu dit blijkt uit de door de man overgelegde loonstroken van de eerste helft van 2014 onder ‘jaarloon’.
Standpunt van de man
3.7.3.
De man verweert zich en stelt dat hij in 2013 inderdaad in Saoedi-Arabië heeft gewerkt, maar dat hij geen overuren heeft gemaakt, noch dat hij een bonus heeft ontvangen hiervoor.
De man sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft becijferd.
Ter zitting van het hof heeft de man betwist dat uitgegaan dient te worden van een fiscaal loon van € 60.290,=, aangezien dit bedrag volgens de man niet aan hem is uitgekeerd. Volgens de man heeft hij hiervan circa € 48.000,= daadwerkelijk ontvangen.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.4.
Het had op de weg van de man gelegen om zijn jaaropgave 2013 in het geding te brengen, of om een afschrift over te leggen van zijn aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2013 teneinde het hof meer zicht te verschaffen in zijn financiële situatie. Nu de man zulks heeft nagelaten, acht het hof het redelijk om uit te gaan van het loon ter hoogte van € 60.290,= zoals dit staat vermeld bij ‘jaarloon’ op de loonstroken van het eerste semester van 2014.
Het hof gaat er vanuit dat eventuele vergoedingen die de man heeft ontvangen voor dienstreizen naar Saoedi-Arabië hierbij zijn inbegrepen. De man heeft niet gesteld dat hier daadwerkelijke kosten tegenover staan.
De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
3.7.5.
Verder is het hof van oordeel dat de fiscale bijtelling die de man heeft in verband met de auto van de zaak op zijn fiscaal jaarloon in mindering dient te worden gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man onbetwist verklaard dat hij gedurende het hele jaar 2013 gebruik heeft gemaakt van een auto van de zaak.
Nu, ook over dit jaar, gegevens ontbreken over de fiscale bijtelling, acht het hof het redelijk om een bedrag van € 8.508,= (12 x € 709,=) in mindering te doen strekken op het fiscaal loon, zodat het hof als uitgangspunt zal nemen een fiscaal jaarloon over het jaar 2013 van € 51.782,=.
3.7.6.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 2.856,= per maand.
De draagkracht van de man is volgens de formule € 804,= per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 82,= per maand, derhalve in totaal € 886,= per maand.
* Ten aanzien van de vrouw
Standpunt van de man
3.7.7.
De man voert aan dat de vrouw in februari 2014 is afgestudeerd en dat er sprake is van een behoorlijke verdiencapaciteit. De man acht de vrouw in staat om met ingang van 1 maart 2014 minimaal € 1.750,= netto per maand te verdienen en verzoekt het hof daarmee rekening te houden, waarbij de man opmerkt dat de kinderen op doordeweekse dagen bij oma (mz) verblijven.
Standpunt van de vrouw
3.7.8.
De vrouw verweert zich en stelt dat zij thans nog doende is haar studie af te ronden. Het is volgens de vrouw niet te verwachten dat zij op korte termijn een baan zal vinden, gelet op de huidige arbeidsmarkt. De vrouw gaat ervan uit dat zij voorlopig afhankelijk zal zijn van een uitkering en dat zij een inkomen op bijstandsniveau zal ontvangen na afronding van haar studie.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.9.
Ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw, is het hof van oordeel dat de door de man aan de vrouw toegedichte verdiencapaciteit niet redelijk is te achten.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is genoegzaam gebleken dat de vrouw zich inspant om een nieuwe baan te zoeken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat op de vrouw ook gelet op de aan haar toegekende WW-uitkering een sollicitatieplicht rust.
Verder neemt het hof in aanmerking dat de vrouw de zorg heeft voor de twee zeer jonge kinderen van partijen en dat onder deze omstandigheden, mede gelet op de situatie op de arbeidsmarkt, van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij thans haar arbeidsuren uitbreidt. Dat de vrouw tot op heden nog niet is afgestudeerd in haar studie HBO rechten, kan evenmin aan de vrouw worden tegengeworpen, nu zij gedurende haar studie tweemaal zwanger is geweest van de gezamenlijke kinderen van partijen en het hof het alleszins begrijpelijk acht dat zulks studievertraging tot gevolg heeft. Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard dat zij haar studiefinanciering inmiddels heeft stopgezet en dat zij nog 1 jaar dient te studeren. Het hof verwacht dat de vrouw voortvarend te werk zal gaan in de afronding van haar studie. Het hof zal dan ook uitgaan van het inkomen dat de vrouw feitelijk heeft gehad in 2013.
3.7.10.
Ter becijfering van de draagkracht van de vrouw, neemt het hof de volgende gegevens als uitgangspunt, zoals blijkt uit de overgelegde jaaropgaven over het jaar 2013:
- € 2.833,= aan fiscaal loon van werkgever GOM Schoonhouden B.V (hierna: GOM);
  • € 5.665,= aan fiscaal jaarloon van werkgever [X] (hierna: [X]);
  • € 1.219,= aan WW-uitkering van het UWV.
Het hof houdt tevens rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de alleenstaande ouderkorting.
Uit de jaaropgave over het jaar 2013 blijkt dat de vrouw een bedrag van € 124,= heeft ontvangen van de Sociale Verzekeringsbank. Het hof houdt hier geen rekening mee.
Zoals reeds overwogen houdt het hof evenmin rekening met ontvangen gelden aan studiefinanciering, nu gebleken is dat de vrouw haar studie nog niet heeft afgerond en onduidelijk is of de vrouw deze inkomsten mag houden of dat deze terugbetaald dienen te worden.
3.7.11.
Op grond van het vorenstaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het inkomen van de vrouw lager is dan € 1.250,= netto per maand en dat uitgegaan dient te worden van een minimumdraagkracht van € 25,= per kind, zijnde € 50,= voor twee kinderen.
* Draagkrachtvergelijking
3.7.12.
Zoals reeds overwogen heeft het hof het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 650,= per maand, ofwel € 325,= per kind per maand.
Aan de zijde van de man gaat het hof uit van een van een totale draagkracht van € 886,= per maand inclusief fiscaal voordeel en aan de zijde van de vrouw van een totale draagkracht van € 50,= per maand.
In totaal beschikken partijen derhalve over een draagkracht van € 936,= per maand.
3.7.13.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
(€ 886,= / € 936,=) x € 650,= is € 615,=
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
(€ 50,= / € 936,=) x € 650,= is € 35,=
--------------
samen € 650,=
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 615,= per maand ofwel € 307,50,= per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 35,= per maand ofwel € 17,50,= per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
Standpunt van de man
3.8.1.
De man stelt dat er rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 35 %, nu de man iedere week vrijdag en zondag contact heeft met de kinderen. In de periode van juli 2013 tot en met november 2013 zag hij de kinderen 4 tot 5 dagen per week.
Verder wijst de man erop dat de zorgkorting van 15 % zoals vastgesteld door de rechtbank ontoereikend is vanwege de reiskosten verbonden aan de zorgregeling, nu hij anderhalf uur moet reizen.
Standpunt van de vrouw
3.8.2.
De vrouw voert aan dat de man in de praktijk niet bereid is enige kosten voor de kinderen te maken in de tijd dat ze bij hem zijn en zij verzoekt het hof rekening te houden met een zorgkorting van 7 %. De vrouw begrijp verder niet hoe de man anderhalf uur dient te reizen, nu de reisafstand tussen partijen een kwartier bedraagt: van [woonplaats] naar [woonplaats].
Het hof overweegt als volgt.
3.8.3.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg waarbij het hof mede gelet op hetgeen partijen over een weer hebben aangevoerd, geen aanleiding ziet om af te wijken van deze richtlijnen en de percentages van respectievelijk 15%, 25 % en 35 %.
3.8.4.
Het hof is op de mondelinge behandeling gebleken dat de zorg- en contactregeling tussen de man en de kinderen zoals deze is vastgelegd in het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte ouderschapsplan tot op heden ongewijzigd is en nagekomen dient te worden en het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, de daarmee corresponderende zorgkorting hanteren van 15 %.
Dat de vrouw, zo heeft zij gesteld, een bodemprocedure is gestart teneinde de zorgregeling te wijzigen, doet hieraan niets af nu de rechtbank hierop nog niet heeft beslist ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep.
3.8.5.
Aangezien de totale behoefte van de kinderen € 650,= bedraagt, waarbij het kindgebonden budget reeds in mindering is gebracht, beloopt de zorgkorting een bedrag € 97,50,= per maand.
De eerder afgeleide draagkracht van de man (€ 615,=) wordt verminderd met dit bedrag, zodat het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen vaststelt op € 517,50 totaal, ofwel € 258,75 per kind per maand met ingang van 1 augustus 2013.
3.8.6.
In de zaak HV 200.139.093/01 zal het hof de kosten compenseren aldus dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
3.8.7.
Beslist dient te worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak HV 200.138.857/01, op het principaal en incidenteel appel
- en

in de zaak HV 200.139.093/01:

vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het de kinderalimentatie betreft;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] en
- [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats]
zal voldoen een bedrag van € 258,75 kind per maand met ingang van 1 augustus 2013;
in de zaak HV 200.139.093/01:
compenseert de kosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. van Dijkhuizen en C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014.