ECLI:NL:GHSHE:2014:4004

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
13-01105
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de werknemersvrijstelling in de erfbelasting en de affectieve relatie tussen erflaatster en belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de werknemersvrijstelling in de erfbelasting. De belanghebbende, die geen bloed- of aanverwant van de erflaatster was, ontving een erfdeel van de nalatenschap van de erflaatster, die op 27 juni 2010 overleed. De erflaatster had in haar testament, opgemaakt op 27 oktober 2008, de belanghebbende als erfgename benoemd, waarbij zij haar een achtste erfdeel toebedeelde. De belanghebbende had van 1966 tot 1980 in de chocolaterie van de erflaatster gewerkt, maar ontving een salaris dat als marktconform werd beschouwd. Na het overlijden van de erflaatster werd aan de belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd, die na bezwaar door de Inspecteur werd verminderd. De belanghebbende stelde dat de erfstelling was ingegeven door een morele verplichting, maar het Hof oordeelde dat de werknemersvrijstelling niet van toepassing was. Het Hof concludeerde dat de erfstelling niet voortkwam uit een natuurlijke verbintenis die op de erflaatster rustte, maar eerder uit een affectieve relatie tussen de erflaatster en de belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht
meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: BK-SHE 13/01105
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant, [vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2010 van € 13.231, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 12.512.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het hoger beroepschrift is met dagtekening 4 december 2013 aangevuld met bijlagen.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juli 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord[A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B], tot bijstand vergezeld door [C].
1.5.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de pleitnota.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Mevrouw [D] (hierna: erflaatster) is op 27 juni 2010 overleden. Haar nalatenschap bedraagt € 140.384. Bij testament, opgemaakt op 27 oktober 2008, heeft erflaatster acht erfgenamen en vier legatarissen benoemd. Aan belanghebbende is als erfgename een achtste erfdeel toebedeeld. Belanghebbende is geen bloed- of aanverwant van erflaatster. De andere erfgenamen wel.
2.2.
Belanghebbende is in 1966 als 15-jarig meisje gaan werken in de chocolaterie van erflaatster en haar echtgenoot. Zij kreeg hiervoor ƒ 1 per uur en later iets meer. Zij heeft tot de sluiting in 1980 in de chocolaterie gewerkt. Aan de dienstbetrekking was geen pensioenaanspraak verbonden. Na de sluiting van de zaak is belanghebbende goed contact blijven houden met erflaatster. Zo zorgde belanghebbende tijdens de vakantie voor de huisdieren van erflaatster, deed soms de boodschappen voor haar en ging regelmatig bij haar op bezoek.
2.3.
In de aangifte erfbelasting is, onder verwijzing naar artikel IV, lid 8, van het testament, verzocht de gehele verkrijging van belanghebbende niet te belasten omdat de erfstelling is ingegeven ter voldoening aan een morele verplichting. In artikel IV, lid 8 van het testament is het volgende opgenomen:
“8. Mijn oud-werkneemster, [belanghebbende] (…)
De erfstelling ten behoeve van mevrouw [belanghebbende], hiervoor onder IV.8 genoemd is mede door mij gemaakt en ingegeven ter voldoening aan een dringende verplichting uit hoofde van moraal en fatsoen jegens haar, aangezien zij meer dan vijftien jaren trouwe dienst heeft betoond jegens mij en wijlen mijn echtgenoot tegen een – mijns inziens- te laag salaris en zij mij en wijlen mijn echtgenoot nadien geheel belangeloos in onze levensjaren heeft verzorgd en bijgestaan, welke verplichting ik hierbij uitdrukkelijk erken, zodat bij de berekening van de successierechten hiermede rekening dient te worden gehouden en waartoe ik haar – voor zover nodig – aanbied alle te doen casu quo zulks te aanvaarden wat te dien einde nodig of wenselijk mocht zijn.”
2.4.
Aan belanghebbende is in verband met de verkrijging in 2010 een aanslag in de erfbelasting opgelegd. Belanghebbende is aangeslagen voor een belaste verkrijging, na toepassing van de vrijstelling van € 2.000, van € 13.231. De verschuldigde erfbelasting is bepaald op € 3.969.
2.5.
Namens belanghebbende is bij brief van 26 mei 2012 een bezwaarschrift tegen deze aanslag ingediend. Hierin wordt meegedeeld dat de nalatenschap € 140.395 bedraagt en belanghebbendes erfdeel € 14.547 in plaats van € 15.231, zoals vermeld in de aangifte. Tevens wordt de Inspecteur opnieuw verzocht de gehele verkrijging van belanghebbende niet te belasten gelet op hetgeen in dit verband in artikel IV, lid 8 van het testament is opgenomen.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de belaste verkrijging, na toepassing van de vrijstelling van € 2.000, op € 12.512 vastgesteld.
2.7.
Erflaatster heeft een dochtertje gehad dat op zeer jeugdige leeftijd is overleden. Uit het huwelijk van erflaatster zijn nadien en daaraan voorafgaand geen kinderen (meer) geboren. Erflaatster beschouwde belanghebbende als een eigen dochter.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het door belanghebbende verkregene van erfbelasting is vrijgesteld op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder 9, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken, de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de werknemersvrijstelling toepassing mist en heeft daartoe – voor zover in hoger beroep van belang - het navolgende overwogen:
“ 4.4. Hetgeen belanghebbende verkrijgt als erfgename is bedoeld als regeling voor haar oude dag en omdat erflaatster belanghebbende iets extra’s gunde, aldus gemachtigde ter zitting. Erflaatster heeft tijdens haar leven geen belofte aan belanghebbende in die zin gedaan. Gelet hierop en hetgeen in 2.2. is overwogene is de rechtbank van oordeel dat het door belanghebbende van erflaatster verkregen erfdeel in redelijkheid niet kan worden beschouwd als voortkomend uit de voldoening aan een ter zake van de door haar verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis. De rechtbank acht hiervoor van belang dat geen sprake is van een morele verplichting van zodanige aard dat naleving daarvan naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan belanghebbende toekomende prestatie is aan te merken. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende tijdens haar dienstbetrekking een redelijke vergoeding voor de verrichte arbeid heeft ontvangen en geen toezegging door erflaatster is gedaan dat zij belanghebbende in verband met die werkzaamheden ooit nog iets zou laten toekomen. Ook de omstandigheid dat een oud-werkneemster een goed contact met haar oud-werkgeefster heeft gehouden en deze ook na afloop van de dienstbetrekking regelmatig belangeloos heeft geholpen, rechtvaardigt naar objectieve maatstaven gemeten nog niet dat een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen die inhoudt dat de oud-werkgeefster verplicht is, althans zich gedrongen moet voelen, daarvoor aan de oud-werkneemster een vergoeding te verstrekken. Naar maatschappelijke opvattingen hoeft immers niet tegenover elke verleende dienst zoals in het onderhavige geval, een vergoeding te staan.”
4.2.
Belanghebbende op wie de bewijslast rust heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat het door belanghebbende verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis die op erflaatster rustte. Daartoe overweegt het Hof het navolgende.
Het salaris dat belanghebbende heeft genoten was bij de aanvang van haar werkzaamheden meer dan marktconform, dat wil zeggen hoger dan het minimumjeugdloon. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en – mede gelet op de betwisting door de Inspecteur – aannemelijk gemaakt dat nadien het salaris is achtergebleven bij het voor haar leeftijd geldende wettelijk minimum. Aan dat oordeel draagt voorts bij dat eerst in het door erflaatster in 2008 opgemaakte testament, 28 jaar na het einde van de dienstbetrekking, de erfstelling in het testament is opgenomen. Dat reeds op een eerder tijdstip een zodanige toezegging aan belanghebbende – mondeling dan wel schriftelijk – is gedaan, is niet gesteld noch anderszins gebleken. Deze feitelijke gang van zaken geeft geen steun aan de gestelde toepasselijkheid van de werknemersvrijstelling.
4.3.
Voorts is het Hof van oordeel dat, naar de gemachtigde tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep onweersproken heeft verklaard, de erfstelling is ingegeven door andere motieven dan die voortvloeien uit een voorheen bestaand dienstverband maar is terug te voeren op een affectieve relatie die erflaatster met belanghebbende heeft gehad. In dit verband acht het Hof het van belang dat belanghebbende een zelfde erfdeel als erfgename heeft ontvangen als de overige zeven erfgenamen, die wel bloedverwant van erflaatster zijn.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met aanvulling van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht en de proceskosten
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht en de proceskosten geheel of gedeeltelijk vergoedt.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 3 oktober 2014 door mrs. B. van Walderveen, voorzitter, A.P.M van Rijn en M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. Y Postema griffier.
De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.