34.2.De door het hof gestelde vragen beantwoordt prof. Patka als volgt.
Vraag 1 (Kunt u, uitgaande van een gesloten fractuur, gemotiveerd aangeven of de secundaire infectie van het fractuurhaematoom als gevolg van een druknecrose de meest waarschijnlijke diagnose is of ziet u nog andere mogelijkheden?):
“Het antwoord op de eerste vraag is dat inderdaad de druknecrose de meest waarschijnlijke oorzaak is voor een op korte termijn ontstane secundaire infectie van het fractuurhaematoom. Door het fractuurhaematoom en de zwelling ontstaat een druk op de weke delen en de huid, waardoor de doorbloeding van de weke delen afneemt tot aan of onder de grens die voor behoud van vitaliteit van de weke delen nodig is. Na het ontstaan van de necrose wordt de continuïteit van de huidbescherming doorbroken en kan een bacteriële contaminatie (besmetting) van het haematoom optreden. Voor deze diagnose pleit het ontbreken van een acuut uitvallen van de beweeglijkheid van de vingers en het niet aanwezig zijn van perifere gevoelsstoornissen van de hand zodat een spierloge syndroom vrijwel uitgesloten is. Bovendien is de doorbloeding van de meer perifeer gelegen weke delen (van de vingers en van de hand) intact gebleven. Aan de andere kant pleit ook voor deze diagnose het geleidelijk aan toenemen en later afnemen van de pijn dat gerelateerd is aan het optreden van het fractuurhaematoom en daarmee gepaard gaande aanvankelijk toenemende en later afnemende zwelling. Daarom is de infectie van het fractuurhaematoom secundair aan een druknecrose de meest waarschijnlijke diagnose.”
Vraag 2 (kort gezegd inhoudend of de artsen van het AZM op vier momenten in mei/juni 1995 als redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsoefenaar hebben gehandeld):
“a) De artsen hebben op 29 mei 1995 correct het lichamelijk onderzoek verricht en op grond hiervan en gelet op de pijnklachten van mevrouw [appellante] het gips verder gespleten. In geval van een gesloten, instabiele fractuur, zonder een verdenking op een spierlogesyndroom bij intact zijnde sensibiliteit en motoriek aan de perifere kant van de aangedane extremiteit is dit een gebruikelijke behandeling om enerzijds kant druk die door de toename van het haematoom en zwelling in de eerste uren na de fractuur optreedt te verminderen, en anderzijds de goede stand van de fractuurfragmenten te behouden.
b) Het was eveneens correct om op 31 mei 1995 lichamelijk onderzoek en radiologisch onderzoek te herhalen, teneinde de bevindingen hiervan te kunnen vergelijken met het onderzoek dat twee dagen daarvoor, t.w. op 29 mei 1995 gedaan werd. Het is ook, in dit geval, zeker verantwoord geweest om ook radiologisch onderzoek te doen om hiermee de actuele fractuurstand te beoordelen die, ook door het verder splijten van het gips, zou kunnen gaan veranderen. Het ontbreken van de perifere zenuwuitval en het intact zijn van de motoriek van de vingers is een geruststellende bevinding. Gezien de toegenomen pijnklachten en niet op de aanvankelijke toediening van pijnstillers adequaat reageren hiervan werd terecht in overleg met een kinderarts een nieuwe, sterkere pijnmedicatie voorgeschreven. Het is redelijk om het resultaat van deze behandeling twee dagen later nog één keer poliklinisch te controleren.
c) Op 2 juni 1995 werd lichamelijk en radiologisch onderzoek herhaald. De pijnklachten reageerden goed op de toegediende medicatie en daarom was het redelijk om een afspraak voor een controle drie weken later te maken.
d) Het verwijderen van het gips op 13 juni 1995 was, gezien de klachten van patiënte, nodig. Na het verwijderen van het gips werd de diagnose geïnfecteerd fractuurhaematoom gesteld en voor een operatieve drainage hiervan terecht gekozen.”
Gelet op het positieve antwoord op vraag 2 achtte prof. Patka het niet nodig vraag 3 te beantwoorden.
Vraag 4 (Geeft de onderhavige zaak u voorts nog aanleiding tot het maken van opmerkingen?):
“Het doen van aanvullend onderzoek bij een niet gecompliceerde (niet open-) fractuur, anders dan door de behandelende artsen in de periode van 29 mei 1995 tot 13 juni 1995 gedaan werd, is ongebruikelijk. Het meten van lichaamstemperatuur of het doen van laboratoriumonderzoek (bloedonderzoek) levert geen positieve bijdrage aan het stellen van een diagnose.
Zoals ik al in mijn deskundigenonderzoek van 9 mei 2011 vermeld heb is het, op basis van de bevindingen die gedaan waren bij de operatie op 26 juni 1005 (waarbij veel necrotisch weefsel zowel in bovenarm als in (toevoeging hof: onderarm) waarschijnlijk dat er sprake was van een groot fractuurhaematoom dat vervolgens door het ontstaan van decubitus en huidnecrose geïnfecteerd raakte. Deze complicatie is bij een conservatieve fractuurbehandeling relatief zeldzaam, maar komt voor als de fractuurfragmenten een slagader beschadigen waardoor een grote bloeduitstorting in weke delen ontstaat.”