In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant 2]. De rechtbank Maastricht had op 18 februari 2014 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat [appellant 2] niet voldeed aan zijn verplichtingen. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 april 2014 werd duidelijk dat er een bewind was ingesteld over de goederen van [appellant 2]. De beschermingsbewindvoerder had samen met [appellant 2] hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelde dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat hij niet bevoegd was om namens [appellant 2] op te treden in deze procedure.
Het hof beoordeelde vervolgens de inhoudelijke gronden van het hoger beroep. [appellant 2] had aangevoerd dat hij voldeed aan de sollicitatieplicht en dat hij niet gehoord was door de rechtbank. Het hof oordeelde dat, hoewel [appellant 2] niet door de rechtbank was gehoord, dit verzuim in hoger beroep was hersteld. Het hof concludeerde dat [appellant 2] tekort was geschoten in zijn verplichtingen, met name in de sollicitatieplicht, en dat hij zijn schuldeisers had benadeeld door zich uit te laten betalen in natura voor werkzaamheden die hij had verricht. Dit leidde tot de conclusie dat de schuldsaneringsregeling terecht was beëindigd.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 10 april 2014.