Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, hierna te noemen [appellant]. De rechtbank Limburg had op 26 november 2013 het verzoek van de bewindvoerder om de schuldsaneringsregeling te beëindigen, toegewezen. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 januari 2014 heeft het hof de appellant en de bewindvoerder gehoord. De appellant voerde aan dat hij aan zijn sollicitatieplicht had voldaan en dat hij bereid was zijn vakantiegeld in te zetten om zijn schulden in te lopen. Hij stelde ook dat hij per 1 februari 2014 weer werk had.
Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een nieuwe, bovenmatige schuld aan het CJIB had laten ontstaan van € 3.597,17. Dit werd als verwijtbaar beschouwd, vooral omdat de appellant geen plausibele verklaring had gegeven voor het ontstaan van deze schuld. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende had gesolliciteerd en dat hij zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren was nagekomen. Gezien deze omstandigheden oordeelde het hof dat er geen plaats was voor een verlenging van de schuldsaneringsregeling.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling en de gevolgen van het ontstaan van nieuwe schulden tijdens deze regeling.