ECLI:NL:GHSHE:2014:385

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
HV 200 138 308_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De rechtbank had op 26 november 2013 geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante moest worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c van de Faillissementswet (Fw), omdat zij zich niet aan haar verplichtingen had gehouden. De mondelinge behandeling in hoger beroep vond plaats op 22 januari 2014, waarbij de bewindvoerder en de appellante aanwezig waren. De bewindvoerder had verzocht om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, omdat de appellante een nieuwe schuld had laten ontstaan aan de gemeente Kerkrade van € 5.928,49, die voortkwam uit een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar WWB-uitkering. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet in staat was om aan te tonen dat zij zich aan haar informatieverplichting had gehouden en dat zij gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een nieuwe bovenmatige schuld had laten ontstaan. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd. Het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 30 januari 2014
Zaaknummer: HV 200.138.308/01
Zaaknummer eerste aanleg: C03/10/206R
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P. Winkens.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 26 november 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 december 2013, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante], bijgestaan door mr. van Riet, waarnemend namens mr. Winkens;
- mevrouw S.C. Leers, hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 november 2013;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 12 december 2013;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 16 januari 2014;
- de door de advocaat op 19 december 2013 ingediende producties.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 3 augustus 2010 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 11 april 2013 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert.
Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeert [appellante] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Voor wat betreft de stellingen van [appellante] verwijst het hof naar de inhoud van het door haar ingediende beroepschrift en naar hetgeen door en namens [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht.
3.3.1.
De bewindvoerder heeft in haar brief en ter zitting haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gemotiveerd gehandhaafd.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellante], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.4.2.
Uit het bestreden vonnis is het hof gebleken dat de rechtbank uitsluitend heeft geoordeeld dat [appellante] zich niet heeft gehouden aan de aan haar in het kader van de schuldsaneringsregeling opgelegde sollicitatieverplichting. De rechtbank heeft om die reden op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd.
3.4.3.
Uit het zesde voortgangsverslag is het hof evenwel gebleken dat de bewindvoerder de rechter-commissaris op de hoogte heeft gesteld van het feit dat [appellante] verwijtbaar een nieuwe schuld heeft doen laten ontstaan aan de gemeente Kerkrade van € 5.928,49. Deze nieuwe schuld is ontstaan als gevolg van een door de gemeente verricht onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [appellante] verstrekte WWB-uitkering over de periode 1 november 2008 tot 1 januari 2013. De gemeente heeft daarbij vastgesteld dat aan [appellante] over de periode van 1 juli 2011 tot 1 januari 2013 een te hoge WWB-uitkering is verstrekt welke thans van [appellante] wordt teruggevorderd.
Bovengenoemde gang van zaken rond het ontstaan van deze - naar het oordeel van het hof aanzienlijke - nieuwe schuld aan de gemeente is door [appellante] niet weersproken
Het hof is van oordeel dat daarmee is komen vast te staan dat [appellante] gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een nieuwe bovenmatige schuld heeft doen laten ontstaan, welke handelwijze op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub d Fw. op zichzelf beschouwd reeds voldoende grond had opgeleverd en kan opleveren om de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds te beëindigen.
3.4.4.
Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw. terecht de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds heeft beëindigd. Dit vormt, op zichzelf beschouwd, in elk geval reeds voldoende grond om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Het hof overweegt dat [appellante] ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij, anders dan door de bewindvoerder is gesteld, zich wel aan de aan haar opgelegde informatieverplichting heeft gehouden.
Het hof acht ongeloofwaardig [appellante] verklaring dat zij gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling telkens eenmaal per drie maanden vanuit haar woonplaats te [woonplaats] naar het kantoor van de bewindvoerder te [vestigingsplaats] is gereden en telkens alle relevante bescheiden rond haar persoonlijke en financiële omstandigheden in de brievenbus heeft gedeponeerd. Dit is niet te rijmen met de geloofwaardige ter zitting in hoger beroep desgevraagd herhaaldelijk afgelegde verklaring van de bewindvoerder dat die bescheiden niet één keer zijn ontvangen. Daarenboven had, zoals [appellante] ter zitting in hoger beroep ook onweersproken is voorgehouden, het onder dergelijke omstandigheden op de weg van [appellante] gelegen om met de bewindvoerder van tevoren een afspraak te maken ten aanzien van het tijdstip waarop zij de relevante bescheiden persoonlijk zou komen aangeven bij de bewindvoerder. [appellante] is echter blijven volharden in, althans naar haar zeggen, het – doen – deponeren (zonder resultaat) van de stukken in de brievenbus bij de bewindvoerder, hetgeen, gelet op de haar uit de schuldsaneringsregeling rustende kernverplichtingen en in het licht van onder meer de eerdere waarschuwingsbrief, voor [appellante] risico komt.
3.4.5.
[appellante] heeft ook nog gesteld op een zeker moment bewijzen van sollicitaties per post te hebben gestuurd, doch, naar zij ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, kwamen deze per post gezonden stukken bij herhaling niet aan (waarna zij ervoor koos de stukken persoonlijk te - laten – deponeren in de brievenbus bij de bewindvoerder). Zo de stukken, zoals [appellante] ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, herhaaldelijk niet per post zijn aangekomen, had het eens te meer op de weg van [appellante] gelegen om kopieën van de sollicitaties en bewijzen van verzending te bewaren. Dat zij zulks niet heeft gedaan, komt, ook al nu zij eerder onder meer een waarschuwingsbrief had gehad, evenzeer voor risico van [appellante].
3.5.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds beëindigd dient te worden.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.M.H. Evers en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2014.