ECLI:NL:GHSHE:2014:3801

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
23 september 2014
Zaaknummer
HD 200.141.521_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur van bedrijfsruimte en beëindiging huurovereenkomst op grond van persoonlijk gebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van De Molenwiek B.V. en [appellant 2] sr. tegen de uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hun vorderingen tot beëindiging van de huurovereenkomst met huurder, die een restaurant exploiteert, werden afgewezen. De verhuurder heeft de huurovereenkomst opgezegd omdat hij het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant 2] sr. de verhuurder is en dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor zijn eigen exploitatie. Het hof heeft de grieven van de appellanten besproken en geconcludeerd dat de vorderingen tot huurbeëindiging toewijsbaar zijn. De huurder heeft verweer gevoerd en vorderingen ingesteld voor tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten, alsook schadevergoeding indien later blijkt dat de wil tot persoonlijk gebruik niet aanwezig was. Het hof heeft de vorderingen van de huurder afgewezen, omdat De Molenwiek niet langer als verhuurder kan worden aangemerkt. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor verdere akten van beide partijen, waarbij het hof nadere informatie wenst over de verhuis- en inrichtingskosten en de inventaris van het gehuurde. De uitspraak is gedaan op 23 september 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.141.521/01
arrest van 23 september 2014
in de zaak van

1.De Molenwiek B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk aan te duiden als De Molenwiek respectievelijk [appellant 2] sr.,
advocaat: mr. A.W. van Dooren-Korenstra te Vught,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. Restaurant [Restaurant] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als huurder,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2013, gewezen tussen De Molenwiek en [appellant 2] sr. als eisers en huurder als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 869923/CV EXPL 13-1)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens houdende (deels voorwaardelijke) wijziging van eis, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij formulier H12 van 15 juli 2014 door De Molenwiek en [appellant 2] sr. toegezonden producties, die zij bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Het hof slaat geen acht op de door De Molenwiek en [appellant 2] sr. aan de pleitnotitie gehechte productie. Tegen het overleggen van deze productie is door huurder bezwaar gemaakt. Uit het oogpunt van de eisen van hoor en wederhoor acht het hof het overleggen van de productie bij het pleidooi te laat.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant 2] sr. is directeur en enig aandeelhouder van De Molenwiek. Hij is de vader van huurder.
[appellant 2] sr. is eigenaar van twee percelen in [plaats] .
[appellant 2] sr. heeft bij notariële akte van 29 april 1980 aan De Molenwiek voor de duur van 20 jaar een recht van opstal verleend op een gedeelte van de percelen.
Op de percelen zijn vier opstallen gesitueerd: de privéwoning van [appellant 2] sr., een restaurant, een aan het restaurant grenzende (voormalige) bedrijfswoning en een eveneens aan het restaurant grenzende molen, die is aangemerkt als rijksmonument.
Per 1 juni 1996 is De Molenwiek het restaurant aan huurder gaan verhuren. De huurovereenkomst is vastgelegd in een notariële akte van 23 september 1996. Deze notariële akte houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(…)Artikel 10.De verhuurder of diens gemachtigde heeft te allen tijde vrije toegang tot het gehuurde ter bezichtiging of inspectie. Voor iedere weigering van toegang tot het gehuurde voor het uitoefenen van voormelde inspectie of bezichtiging, zal de huurder ten behoeve van de verhuurder een dadelijk opeisbare boete verbeuren van eenhonderd gulden (f.100,00) per dag (-een gedeelte van de dag voor een gehele dag gerekend).(…)”
Gelijktijdig met het sluiten van de huurovereenkomst hebben De Molenwiek als verkoper en huurder als koper een koopovereenkomst gesloten. Deze koopovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“(…)omschrijving van het verkochteDe gehele horeca-inventaris, de voorraden en de goodwill, welke hebben gehoord tot de door de verkoper voorheen geëxploiteerde horeca-onderneming.- hierna te noemen “het verkochte”.KoopsomDe koopsom voor het verkochte bedraagt:- voor wat betreft de inventaris en goodwill: een bedrag ad in totaal eenhonderdduizend gulden(fl. 100.000,00) exclusief omzetbelasting;- voor wat betreft de voorraden: een bedrag ad tien duizend gulden (fl. 10.000,00) exclusief omzetbelasting;(…)”.
Vanaf 1998 huurt huurder tevens de naast het restaurant gelegen bedrijfswoning.
De bedrijfswoning werd tot 2003 door huurder bewoond en is thans in gebruik als opslag en kantine voor het personeel van het restaurant.
Het gehuurde is bestemd voor de uitoefening van een restaurant en betreft een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW.
Huurder exploiteert in het gehuurde samen met zijn echtgenote in vof-verband het restaurant “ [Restaurant] ”.
Het recht van opstal is geëindigd op 30 april 2000.
De huurovereenkomst is na ommekomst van twee termijnen van vijf jaren met ingang van 1 juni 2006 voortgezet voor onbepaalde tijd.
Bij aangetekende brief van 11 oktober 2012 van hun gemachtigde hebben De Molenwiek en [appellant 2] sr. de huurovereenkomst met huurder opgezegd tegen 1 november 2013, althans tegen 1 juni 2014.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen De Molenwiek en [appellant 2] sr. (na deels voorwaardelijke en deels onvoorwaardelijke wijziging van eis in hoger beroep) onder meer het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst zal eindigen, het tijdstip van ontruiming van het gehuurde vast te stellen, vast te stellen dan wel te verklaren voor recht dat géén sprake is van ‘casco’-huur, zodat huurder bij zijn ontruiming de vaste keukeninrichting/
installatie behorend tot het restaurant in tact dient te laten en huurder te veroordelen tot betaling van de contractuele boete van € 42,53 per dag, ingaande op 11 juli 2011, wegens het niet te allen tijde verlenen van vrije toegang tot het gehuurde.
3.2.2.
Aan deze vorderingen hebben De Molenwiek en [appellant 2] sr., kort samengevat, onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant 2] sr. verhuurder is en dat hij, dan wel een bloedverwant in eerste graad, het gehuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen.
3.2.3.
Huurder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Voor het geval de vorderingen van De Molenwiek en [appellant 2] sr. worden toegewezen, heeft huurder gevorderd De Molenwiek, althans De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk te veroordelen om ter zake een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten ex artikel 7:297 lid 1 BW aan huurder te voldoen een bedrag in geld overeenkomend met € 120.000,-, althans een door de rechter in redelijkheid te bepalen bedrag, zo nodig te bepalen aan de hand van een nader deskundigenbericht, te verklaren voor recht, althans vast te stellen dat De Molenwiek, althans De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk een bedrag van € 1.770.000,-, althans een door de rechter in redelijkheid te bepalen bedrag, zo nodig te bepalen aan de hand van een nader deskundigenbericht aan huurder verschuldigd is/zijn, indien de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, en de uitspraak met de toewijzing van de vordering van De Molenwiek en [appellant 2] sr. voor dat gedeelte niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3.
In het eindvonnis van 31 oktober 2013 heeft de rechtbank de vorderingen van De Molenwiek en [appellant 2] sr. afgewezen en hen – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten en in de nakosten veroordeeld.
3.4.
De Molenwiek en [appellant 2] sr. hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van hun (gewijzigde) vorderingen. Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen toewijsbaar zijn.
3.5.
Het hof ziet aanleiding eerst grief III te bespreken.
3.5.1.
In deze grief bepleiten De Molenwiek en [appellant 2] sr. het standpunt dat [appellant 2] sr. en niet De Molenwiek aangemerkt moet worden als verhuurder van het gehuurde. Daartoe voeren zij onder meer aan dat met het eindigen van het opstalrecht van rechtswege ook het verhuurderschap van De Molenwiek is geëindigd en is overgegaan op [appellant 2] sr. als eigenaar van de percelen én van de opstallen.
3.5.2.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 5:94 lid 2 BW is na het einde van de erfpacht de eigenaar verplicht een bevoegdelijk aangegane verhuur of verpachting gestand te doen. Met andere woorden: de eigenaar zet de huurovereenkomst als verhuurder met huurder voort. Artikel 5:94 BW is ingevolge artikel 5:104 BW van overeenkomstige toepassing op het recht van opstal.
Het hof is van oordeel dat ingevolge deze artikelen [appellant 2] sr. de huur met huurder voortgezet heeft nadat het recht van opstal was geëindigd. [appellant 2] sr. heeft in dezen dus als verhuurder te gelden.
3.5.3.
Huurder heeft aangevoerd dat ondanks het einde van het opstalrecht de huurovereenkomst met De Molenwiek (stilzwijgend) is blijven bestaan, dan wel dat er (stilzwijgend) een nieuwe huurovereenkomst met De Molenwiek tot stand is gekomen. Deze stelling heeft huurder naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De enkele omstandigheid dat tot oktober 2009 de huur is betaald op de bankrekening van De Molenwiek is daartoe ontoereikend. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat in een andere gerechtelijke procedure tussen De Molenwiek en huurder De Molenwiek als verhuurder is opgetreden. Anders dan huurder meent, kan dit niet worden gekwalificeerd als een gerechtelijke erkenning van het feit dat De Molenwiek als verhuurder aangemerkt dient te worden. In dit verband acht het hof verder van belang dat beide partijen in hun contacten over de huurovereenkomst in feite geen verschil maakten tussen De Molenwiek en [appellant 2] sr. in persoon. Dit blijkt uit de huurallonge en de gevoerde correspondentie.
Weliswaar is in de onderhavige procedure in eerste aanleg De Molenwiek als verhuurder aangemerkt, maar het hoger beroep dient er mede toe om fouten en omissies van de eerste aanleg te herstellen.
3.5.4.
Grief III slaagt.
3.6
Nu De Molenwiek niet (langer) als verhuurder geldt, dienen haar de vorderingen te worden ontzegd.
3.7.
Nu grief III slaagt, hebben partijen geen belang meer bij een beoordeling van grief I. Het hof laat een beoordeling van die grief dan ook achterwege.
3.8.
Het hof bespreekt vervolgens grief II.
3.8.1.
In deze grief bepleit [appellant 2] sr. het standpunt dat het gehuurde ook het medegebruik van de parkeerplaats van ca. 500 m² omvat.
3.8.2.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat het medegebruik van de parkeerplaats tot het verhuurde hoort. Voor de beslissing op het te berechten geschil is dit verder niet relevant.
3.8.3.
Grief II faalt.
3.9.
Het hof bespreekt vervolgens grief IV.
3.9.1.
In deze grief bepleit [appellant 2] sr. het standpunt dat de huurovereenkomst met huurder beëindigd kan worden op de grond dat [appellant 2] sr. het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en het gehuurde daartoe dringend nodig heeft. Daartoe voert hij onder meer aan dat hij een economisch belang heeft en dat de molen duur in onderhoud is, dat de huidige exploitatie van de molen als individueel object niet rendabel is en dat bij het exploiteren van molen, restaurant, museum en bedrijfswoning als één geheel de rendementen zullen verbeteren. Daartoe is een bedrijfsplan opgesteld dat gedegen en uitvoerbaar is en het voornemen om het plan te verwezenlijken is serieus en oprecht, aldus [appellant 2] sr..
3.9.2.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Ingevolge artikel 7:296 BW kan de vordering tot beëindiging van de verhuurder worden toegewezen, indien hij aannemelijk maakt dat hijzelf of iemand anders die in nauwe relatie tot hem staat het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij het gehuurde daartoe dringend nodig heeft. Het voorgenomen gebruik door de verhuurder dient dus, kort gezegd, te voldoen aan drie vereisten: a) duurzaam; b) persoonlijk en c) dringend.
Ad a) Naar het oordeel van het hof is sprake van een voorgenomen duurzaam gebruik door [appellant 2] sr.. Uit de overgelegde stukken en uit de daarop gegeven toelichting bij gelegenheid van het pleidooi blijkt dat de wens van [appellant 2] sr. om het complex als geheel (inclusief restaurant) weer zelf te gaan exploiteren met name is ingegeven door zijn overweging dat daarmee het voortbestaan van de molen, die al generaties eigendom is van en in gebruik is bij zijn familie, en naar zijn zeggen zijn levenswerk is, ook in de toekomst gewaarborgd zal zijn. Dat [appellant 2] sr. in staat is om, samen met zijn dochter [A] en haar partner, het complex als geheel te exploiteren, acht het hof voldoende onderbouwd met het overgelegde businessplan. Weliswaar heeft huurder in zijn reactie op het plan vraagtekens geplaatst bij de haalbaarheid en die vraagtekens uitvoerig onderbouwd, maar huurder ziet daarbij over het hoofd dat op [appellant 2] sr. niet de verplichting rust om bewijs te leveren dat de voorgenomen toekomstige exploitatie succesvol zal zijn; voldoende is dat hij aannemelijk maakt dat hij voornemens is het gehuurde, als onderdeel van het gehele complex, in duurzaam gebruik te nemen. Naar het oordeel van het hof is hij daarin geslaagd.
Ad b) Naar het oordeel van het hof is voorts ook sprake van een voorgenomen persoonlijk gebruik van het gehuurde. [appellant 2] sr. wil zelf het complex exploiteren, met hulp van dochter [A] en haar partner. Huurder heeft niet betwist dat [appellant 2] sr. de wil heeft om het verhuurde in persoonlijk gebruik te nemen.
Ad c) Naar het oordeel van het hof is ten slotte ook sprake van een dringend nodig hebben van het gehuurde. Een gezamenlijke exploitatie van het complex door [appellant 2] sr. en huurder is niet mogelijk, gelet op de volledig verstoorde relatie tussen hen beiden. Te verwachten valt, mede gelet op het rapport van Monumentenwacht, dat ook op langere termijn omvangrijke investeringen nodig zijn om de molen, die ruim 150 jaar oud is, in goede staat te houden. Met het businessplan is aannemelijk gemaakt dat een gezamenlijke exploitatie van molen en restaurant een reële mogelijkheid biedt om de middelen voor die investeringen te genereren. Gelet op de reeds gememoreerde onmogelijkheid om tot een samenwerking met huurder te komen, is huurbeëindiging noodzakelijk om de exploitatie van het complex als geheel voor [appellant 2] sr. mogelijk te maken. Het gehuurde is daarmee voor [appellant 2] sr. van voldoende wezenlijk belang.
3.9.3.
Grief IV slaagt, hetgeen betekent dat de vordering tot huurbeëindiging toewijsbaar is.
3.10.
Nu grief IV slaagt, hebben partijen geen belang meer bij een beoordeling van grief V en van grief VI voor zover deze ziet op de belangenafweging door de kantonrechter. Het hof laat een beoordeling van die grieven daarom in zoverre achterwege. Hetzelfde geldt voor de door [appellant 2] sr. gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst, omdat die vordering is ingediend voor het zich niet voordoende geval dat het hof de beëindigingsvordering zou afwijzen.
3.11.
Nu de vordering tot beëindiging van de huur toegewezen zal worden, is de voorwaarde vervuld waaronder huurder zijn vorderingen ingesteld heeft. Het hof zal nu deze vorderingen bespreken.
3.11.1.
Huurder heeft gevorderd De Molenwiek, dan wel De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in huurders verhuis- en inrichtingskosten en een bedrag te bepalen dat De Molenwiek, dan wel De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk, aan huurder moet/moeten betalen, indien later mocht blijken dat de wil tot persoonlijk duurzaam gebruik van het verhuurde in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, onverminderd het recht op verdere schadevergoeding.
Ter onderbouwing van de gevorderde tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten heeft huurder gesteld dat de hoogte van die kosten nog niet bekend is, omdat dit mede afhangt van de locatie waarop de exploitatie zal worden voortgezet, maar dat de kosten begroot kunnen worden op tenminste € 400.000,-. Als tegemoetkoming dient een bedrag van tenminste € 120.000,- te worden vastgesteld.
Ter onderbouwing van de gevorderde vaststelling van de schadevergoeding bij voorbaat heeft huurder gesteld dat, indien mocht blijken dat de wil om het gehuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, De Molenwiek, dan wel De Molenwiek en [appellant 2] sr. hoofdelijk, de schade dient/dienen te vergoeden die uit de onterechte opzegging voor huurder is gevolgd en die bestaat uit de volledige verplaatsings- en herinrichtingskosten van € 400.000,-, winstderving van € 1.170.000,- en een gemiste vergoeding van goodwill van € 195.000,-; in totaal tenminste € 1.770.000,-.
3.11.2.
In de eerste plaats overweegt het hof dat de vorderingen van huurder op De Molenwiek zullen worden afgewezen om de in rov. 3.6 genoemde reden.
3.11.3.
Het hof overweegt aangaande de gevorderde tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten het volgende. De vordering tot betaling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten is door [appellant 2] sr. betwist. Het is aan huurder om aannemelijk te maken met welke verhuis- en inrichtingskosten hij zal worden geconfronteerd. Het hof zal huurder in de gelegenheid stellen op dit punt nadere informatie te verschaffen en zijn vordering te onderbouwen.
Omdat het hof mogelijk behoefte heeft aan voorlichting door een deskundige op dit punt, zal het hof [appellant 2] sr. en huurder de gelegenheid geven zich bij akte uit te laten – voor het geval een deskundigenonderzoek nodig blijkt – over het aantal deskundigen, de persoon van de deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
3.11.4.
Voorts overweegt het hof aangaande de vordering van huurder een bedrag vast te stellen dat [appellant 2] sr. moet betalen in het geval bij [appellant 2] sr. de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig blijkt te zijn geweest het volgende. De vordering tot betaling van schadevergoeding wordt betwist. Het is aan huurder om aannemelijk te maken welk bedrag redelijk is, met behoud van zijn recht op verdere schadevergoeding. Het hof zal huurder in de gelegenheid stellen op dit punt nadere informatie te verschaffen en zijn vordering te onderbouwen.
Het hof zal deze vordering verder beoordelen in een volgend arrest.
3.12.
Het hof bespreekt vervolgens grief VI voor het overige.
3.12.1.
In deze grief bepleit [appellant 2] sr. onder meer het standpunt dat huurder aan [appellant 2] sr. een boete dient te voldoen van € 42,53 per dag, ingaande op 11 juli 2011 tot aan de datum van het arrest, dan wel tot aan een door het hof te bepalen datum. [appellant 2] sr. voert daartoe aan dat huurder de code die nodig is om het alarm uit te schakelen sinds 2011 niet meer aan [appellant 2] sr. heeft verstrekt, zodat hij het gehuurde niet kan betreden. Huurder handelt daarmee in strijd met artikel 10 van het huurcontract en verbeurt aldus de in het artikel bepaalde boete, aldus [appellant 2] sr..
3.12.2.
Huurder heeft het gezag van gewijsde ingeroepen van het arrest van het hof van
11 maart 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:672).
3.12.3.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De Molenwiek heeft al eerder in rechte betaling van de in artikel 10 van huurcontract bepaalde boete gevorderd. In die procedure heeft De Molenwiek eveneens aan de vordering ten grondslag gelegd dat huurder in strijd handelt met artikel 10 van het huurcontract door de alarmcode niet aan [appellant 2] sr. te verstrekken, zodat [appellant 2] sr. het gehuurde niet kan betreden. In de uitspraak van het hof van 11 maart 2014 heeft het hof onder meer bepaald dat het belang dat [appellant 2] sr. heeft om zonder belemmering toegang tot het gehuurde te hebben, redelijkerwijze niet binnen het uitoefenen van de bevoegdheid tot bezichtiging of inspectie van De Molenwiek als verhuurder valt te brengen en dat het enkele feit dat het gehuurde is voorzien van een alarminstallatie waarvan De Molenwiek de code niet (meer) kent, onvoldoende is om daaruit af te leiden dat huurder daadwerkelijk De Molenwiek op enig moment heeft beperkt in haar bevoegdheid tot bezichtiging of inspectie, aangezien ook in die situatie de gewenste bezichtiging of inspectie kan plaatshebben, zij het met medewerking van huurder. De termijn voor cassatie van de uitspraak van 11 maart 2014 is inmiddels verstreken.
3.12.4.
Het hof is van oordeel dat is voldaan aan alle vereisten die worden gesteld aan toepassing van artikel 236 Rv. Ook aan het vereiste dat het moet gaan om dezelfde partijen dan wel hun rechtsvoorgangers is naar het oordeel van het hof voldaan: gingen partijen er in de eerdere procedure nog vanuit dat De Molenwiek als verhuurder diende te worden aangemerkt, inmiddels is in deze procedure duidelijk geworden dat [appellant 2] sr. bij het einde van het recht van opstal De Molenwiek als verhuurder is opgevolgd.
Dientengevolge dient het standpunt van [appellant 2] sr. in de onderhavige procedure, dat huurder heeft gehandeld in strijd met artikel 10 van het huurcontract door aan [appellant 2] sr. de code van de alarminstallatie te onthouden, te worden verworpen aangezien dit standpunt onverenigbaar is met de ingeroepen beslissing in het arrest van 11 maart 2014.
3.12.5.
Grief VI faalt in zoverre.
3.13.
Het hof bespreekt vervolgens grief VII.
3.13.1.
In deze grief bepleit [appellant 2] sr. het standpunt dat huurder bij het ontruimen van het gehuurde de vaste keukeninrichting/installatie, behorend tot het restaurant, intact dient te laten. Daartoe stelt [appellant 2] sr. dat het restaurant is verhuurd inclusief de installaties.
3.13.2.
Huurder heeft als verweer aangevoerd dat hij in 1996 de gehele horeca-inventaris heeft gekocht en dat hij in de loop der jaren de keukenapparatuur en de inventaris voor zijn rekening heeft hersteld en vervangen. Bij het einde van de huur kan hij die dan ook meenemen, aldus huurder.
3.13.3.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. [appellant 2] sr. en huurder zijn het er niet over eens wat tot het gehuurde behoort. Het hof heeft behoefte aan nadere informatie op dit punt.
3.13.4.
Het hof zal [appellant 2] sr. in de gelegenheid stellen om bij akte een lijst over te leggen met zaken, die volgens hem tot het verhuurde behoren en derhalve volgens hem niet tot de verkochte keukeninventaris behoren.
3.13.5.
Het hof zal huurder in de gelegenheid stellen om bij akte een lijst over te leggen met zaken die volgens hem deel uitmaken van de gekochte keukeninventaris.
3.14.
Grief VIII is een zogenaamde veeggrief, die naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis heeft. Het hof laat bespreking van deze grief daarom achterwege.
3.15.
Grief IX is gericht tegen de veroordeling van De Molenwiek en [appellant 2] sr. in de proceskosten en in de nakosten. Het hof zal deze grief beoordelen in zijn eindarrest.
3.16.
Het hof zal de beslissing over de door [appellant 2] sr gevorderde ontruimingskosten aanhouden tot zijn eindarrest. Partijen kunnen zich eventueel over deze vordering nader uitlaten.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 21 oktober 2014 voor akte aan de zijde van beide partijen, met voor [appellant 2] sr. de hiervoor in 3.11.3. en 3.13.4. vermelde doeleinden, en met voor huurder de hiervoor in 3.11.3., 3.11.4 en 3.13.5. vermelde doeleinden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, M. van Ham en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 september 2014.