In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 11 april 2014 was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De verdachte, geboren in 1982, had samen met een medeverdachte lood van een appartementencomplex gestolen. De politierechter had een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van 2 jaren, en een werkstraf van 100 uren. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit en een lichtere straf. Het hof heeft het beroep in zoverre verworpen en het vonnis van de politierechter bevestigd, maar heeft de opgelegde straf aangepast. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal, waarbij hij zich een zodanige heerschappij over het lood had verschaft dat de wegneming was voltooid. De verdediging had betoogd dat de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf moest krijgen, maar het hof oordeelde dat gezien de ernst van het feit en de recidive van de verdachte, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. De schadevergoeding werd vastgesteld op € 868,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de strafmaat bepaald op 2 maanden gevangenisstraf, waarvan de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht, en een taakstraf van 100 uren.