In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 8 juli 2014 de schuldsaneringsregeling van de appellant tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 van de Faillissementswet, omdat de appellant niet aan zijn verplichtingen voldeed en bovenmatige schulden had laten ontstaan. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2014 is de advocaat van de appellant, mr. G.H.M. van Laarhoven, gehoord, evenals de bewindvoerder, mevrouw S. Bierkens. De appellant zelf was niet verschenen, ondanks dat hij op de juiste wijze was opgeroepen. Het hof heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat hij niet op de hoogte was van de exacte invulling van zijn sollicitatieplicht.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar vonnis had nagelaten te oordelen of de appellant van zijn gedragingen een verwijt kon worden gemaakt, wat een vereiste is voor de toepassing van de opheffingsgronden van artikel 350 Fw. Het hof heeft dit verzuim hersteld en beoordeeld of de appellant een ernstig verwijt kon worden gemaakt voor het niet nakomen van zijn verplichtingen. Het hof concludeerde dat de appellant vanaf oktober 2013 op de hoogte was van zijn sollicitatieplicht, maar desondanks niet had gesolliciteerd en geen bewijs van sollicitatie-activiteiten had overgelegd.
Gelet op deze bevindingen heeft het hof geoordeeld dat de appellant een ernstig verwijt kon worden gemaakt en heeft het de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. De schuldsaneringsregeling van de appellant werd dus tussentijds beëindigd, en het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.