ECLI:NL:GHSHE:2014:3732

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
18 september 2014
Zaaknummer
HV 200.152.707-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van een appellant wegens niet-nakomen van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 8 juli 2014 de schuldsaneringsregeling van de appellant tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 van de Faillissementswet, omdat de appellant niet aan zijn verplichtingen voldeed en bovenmatige schulden had laten ontstaan. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2014 is de advocaat van de appellant, mr. G.H.M. van Laarhoven, gehoord, evenals de bewindvoerder, mevrouw S. Bierkens. De appellant zelf was niet verschenen, ondanks dat hij op de juiste wijze was opgeroepen. Het hof heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat hij niet op de hoogte was van de exacte invulling van zijn sollicitatieplicht.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar vonnis had nagelaten te oordelen of de appellant van zijn gedragingen een verwijt kon worden gemaakt, wat een vereiste is voor de toepassing van de opheffingsgronden van artikel 350 Fw. Het hof heeft dit verzuim hersteld en beoordeeld of de appellant een ernstig verwijt kon worden gemaakt voor het niet nakomen van zijn verplichtingen. Het hof concludeerde dat de appellant vanaf oktober 2013 op de hoogte was van zijn sollicitatieplicht, maar desondanks niet had gesolliciteerd en geen bewijs van sollicitatie-activiteiten had overgelegd.

Gelet op deze bevindingen heeft het hof geoordeeld dat de appellant een ernstig verwijt kon worden gemaakt en heeft het de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. De schuldsaneringsregeling van de appellant werd dus tussentijds beëindigd, en het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 18 september 2014
Zaaknummer : HV 200.152.707/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/12/892 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.H.M. van Laarhoven te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juli 2014, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en uit te spreken dat de op 23 oktober 2012 aan hem toegekende schuldsaneringsregeling alsnog wordt voortgezet en/of eventueel met een korte periode wordt verlengd.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [appellant] zijn advocaat mr. Van Laarhoven;
- mevrouw S. Bierkens, hierna te noemen: de bewindvoerder.
[appellant] is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 juni 2014;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 23 juli 2014;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 29 juli 2014;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 21 augustus 2014;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 28 augustus 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 23 oktober 2012 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en sub d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 24 maart 2014 tussentijds beëindigd, nu [appellant] naar het oordeel van de rechtbank een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan.
Bij het ontbreken van voldoende baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
  • [appellant] heeft op 12 juni 2014 de door de bewindvoerder opgevraagde stukken aangetekend aan diens kantoor gezonden;
  • de rechtbank heeft in haar vonnis ten onrechte nagelaten om aandacht te besteden aan de persoonlijke omstandigheden van [appellant], terwijl zij hierover wel ten overvloede een opmerking maakt;
  • de invulling en de omvang van de sollicitatieplicht zijn in het begin onderwerp van gesprek geweest tussen [appellant] en de bewindvoerder alsook dat de invulling en omvang van deze verplichting voor hem niet duidelijk was;
  • de gestelde achterstand ter zake van de boedelschuld en de achterstand in de betaling aan CZ zou voldaan kunnen worden door de schuldsaneringsregeling met een korte periode te verlengen.
3.4.
De bewindvoerder heeft bij brief van 28 augustus 2014 en ter zitting in hoger beroep haar standpunt gemotiveerd gehandhaafd
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellant] sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.5.2.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank in haar bestreden vonnis heeft geoordeeld dat vast is komen te staan dat [appellant] niet aan zijn informatieplicht en zijn sollicitatieplicht heeft voldaan en daarnaast een bovenmatige schuld heeft laten ontstaan, op grond waarvan de rechtbank heeft beslist dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds moet worden beëindigd. De rechtbank heeft evenwel nagelaten te oordelen of [appellant] van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt, hetgeen een vereiste is om tot toepassing van de opheffingsgronden als bedoeld in artikel 350 aanhef en sub c Fw te komen (HR 12 juni 2009, LJN BI045, NJ 2009/270).
Nu [appellant] in hoger beroep is komen van het vonnis, waarvan beroep, zal het hof in hoger beroep dit verzuim alsnog herstellen en beoordelen of [appellant] van het niet naar behoren nakomen van zijn verplichtingen een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat dit moet leiden tot tussentijds beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant].
3.6.
Gelet op de inhoud van de processtukken en op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep namens [appellant] en de bewindvoerder naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat [appellant] in elk geval vanaf oktober 2013 ervan op de hoogte was dan wel behoorde te zijn dat op hem een sollicitatieplicht rustte en dat hij zeker vanaf dat moment op de hoogte was dan wel behoorde te zijn wat van hem in het kader van de sollicitatieplicht werd verwacht. Desondanks heeft [appellant] sindsdien niet gesolliciteerd naar betaalde arbeid, althans heeft hij niet aantoonbaar (voldoende en tijdig) bewijzen van sollicitatie-activiteiten aan de bewindvoerder doen toekomen.
Het hof merkt daarbij op dat [appellant] diens stelling, dat hij medio oktober 2013 ziek zou zijn, om die reden niet beschikbaar zou zijn geweest voor de arbeidsmarkt en abusievelijk heeft nagelaten zich arbeidsongeschikt te melden bij het UWV werkbedrijf, zoals door de advocaat in het beroepschrift is betoogd, niet heeft onderbouwd dan wel aannemelijk heeft kunnen maken. Voor het laten ontstaan en oplopen van de boedelachterstand heeft [appellant] geen afdoende verklaring gegeven.
Gelet hierop en gelet op het feit dat, nu hij op de hoogte is dan wel behoorde te zijn van de op hem in het kader van de schuldsaneringsregeling rustende verplichtingen (zie bijvoorbeeld ook de brief van de bewindvoerder d.d. 24 maart 2014), [appellant] eerst op 12 juni 2014 aan de bewindvoerder de inkomensspecificaties tot en met mei 2014 en de bankafschriften tot en met april 2014 heeft overgelegd, doch voor het overige, dus zelfs na het bestreden vonnis d.d. 8 juli 2014, niets meer van zich heeft laten horen naar de bewindvoerder toe (ook niet waar het de gang van zaken rond de beweerdelijke middelenafhankelijkheid van [appellant] betreft) kan [appellant] van het niet-nakomen van zijn informatie- en sollicitatieplicht, alsmede van de verplichting tot afdracht aan de boedel een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat het hof op grond hiervan van oordeel is dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd dient te worden.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.F.M. Pols en Th.A. Pouw en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2014.