ECLI:NL:GHSHE:2014:3649

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
HD 200.123.282_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor het verlies van een horloge bij strafrechtelijke aanhouding

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden voor het verlies van een horloge dat in beslag was genomen tijdens de aanhouding van de appellant, [appellant]. De appellant werd op 12 november 2007 aangehouden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Tijdens zijn aanhouding zijn zijn persoonlijke bezittingen, waaronder een horloge van het merk Omega, in beslag genomen. Bij de vrijlating van een andere verdachte, [verdachte], is per abuis de fouilleringszak van [appellant] aan deze verdachte meegegeven. Dit leidde tot het verlies van het horloge, dat de appellant eerder voor een vriendenprijs van € 100 had aangeschaft. De appellant vorderde in eerste aanleg een schadevergoeding van € 4.497,97, maar de rechtbank Maastricht kende hem slechts € 867,75 toe, wat de appellant niet voldoende vond. In hoger beroep voerde hij aan dat de waarde van het horloge aanzienlijk hoger was, namelijk € 3.000. Het hof oordeelde dat de appellant de bewijslast had om deze hogere waarde aan te tonen, maar dat hij hierin niet was geslaagd. Het hof stelde vast dat de waarde van het horloge, hoewel hoger dan € 100, niet meer dan € 200 kon zijn. Uiteindelijk werd de schadevergoeding verhoogd tot € 967,75, en de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor zover het de schadevergoeding betrof, maar bekrachtigde de beslissing over de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.123.282/01
arrest van 16 september 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. G.A.J.M. Niederer te Geleen,
tegen
Staat der Nederlanden, meer speciaal Ministerie van Veiligheid en Justitie,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Maastricht, Sector Kanton, Locatie Maastricht van 21 november 2012, gewezen tussen [appellant] als eiser en Staat als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 478348 CV EXPL 12-2498)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellant] met twee producties;
- de antwoordakte van de Staat.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is op 12 november 2007 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek aangehouden en in verzekering gesteld. [appellant] is na zijn aanhouding gefouilleerd door functionarissen van de politie. De roerende zaken die hij bij zich had zijn in bewaring genomen en in een fouilleringszak gedeponeerd.
Op 15 november 2007 is [appellant] voorgeleid aan de rechter-commissaris in strafzaken te Breda, die vervolgens een bevel tot bewaring heeft verleend tegen [appellant].
Op dezelfde dag zijn ook andere verdachten voorgeleid aan de rechter-commissaris, waaronder een zekere [verdachte]. [verdachte] werd na deze voorgeleiding in vrijheid gesteld.
Een medewerker van de parketpolitie heeft aan [verdachte] bij gelegenheid van zijn vrijlating abusievelijk niet diens fouilleringszak uitgereikt, maar de fouilleringszak van [appellant].
De verbalisant van de parketpolitie die deze vergissing heeft begaan, heeft hiervan op 19 november 2007 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende:
“De fouillering welke ik per abuis aan [verdachte] heb meegegeven, behoorde toe aan: [appellant] (…).
In fouillering was aanwezig volgens de arrestantenmodule:
id kaart/bankpas/gsm/beurs/hangertje/rijbewijs/horloge/292.75 euro/riem/jas/ schoenen.”
[appellant] heeft op 13 december 2007 aangifte gedaan van de gang van zaken. In het proces-verbaal van aangifte staat onder meer het volgende.
“De horloge, merk Omega en de schakelband zijn van goud. Deze horloge heb ik van ene [heer X] uit [woonplaats] gekocht in een cafe. Dat is ongeveer 2 jaar geleden geweest. Ik heb de horloge toen voor een vriendenprijs van hem gekocht/gekregen van 100 Euro. Wat de waarde van de horloge exact is weet ik niet. Ik kan hier wel via die [heer X] achter komen en zal dat zo spoedig mogelijk ook aan U overleggen.”
Verder staat in het proces-verbaal, kort gezegd, dat [appellant] enkele van de vermiste zaken inmiddels terug heeft ontvangen maar dat er nog steeds zaken ontbreken, waaronder het horloge.
Bij brief van 13 juli 2009 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Politie Regio Limburg-Zuid aan de advocaat van [appellant] aangeboden om tegen finale kwijting een schadevergoeding van in totaal € 867,75 te betalen. [appellant] heeft niet ingestemd met dat aanbod.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg, na zijn eis bij conclusie van repliek te hebben verminderd, veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 4.497,97, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 november 2007 en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de parketpolitie onrechtmatig heeft gehandeld door de fouilleringszak van [appellant] aan een andere verdachte mee te geven. Volgens [appellant] is de Staat aansprakelijk voor de schade die [appellant] door dit onrechtmatige handelen heeft geleden. De gevorderde hoofdsom is door [appellant] gespecificeerd in productie 3 bij de inleidende dagvaarding. In die productie zijn een aantal vermiste zaken opgesomd en bij die zaken zijn waarden vermeld.
3.2.3.
De Staat heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat hij niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] door het onrechtmatige handelen van de parketpolitie heeft geleden. De rechtbank heeft dat verweer verworpen. De Staat heeft in zijn memorie van antwoord meegedeeld dat hij zich hiermee kan verenigen. In hoger beroep dient dus tot uitgangspunt dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [appellant] door het onrechtmatige handelen van de parketpolitie heeft geleden.
3.2.4.
De Staat heeft in eerste aanleg voorts de hoogte van de gestelde schade bestreden.
3.3.1.
In het beroepen vonnis heeft de rechtbank de Staat veroordeeld om aan [appellant] € 867,75 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 november 2007 en met compensatie van de proceskosten, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
3.3.2.
Uit het beroepen vonnis blijkt dat de toegewezen hoofdsom van € 867,75, overeenkomstig de hiervoor in rov. 3.1 onder g genoemde brief van de aansprakelijkheidsverzekeraar, is opgebouwd uit de volgende posten:
sportschoenen € 130,--;
riem € 65,--;
overige kleding € 250,--;
leren beurs € 30,--;
contant geld € 292,75;
horloge € 100,--.
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Deze grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om ter zake het horloge slechts een schadevergoeding van € 100,-- toe te wijzen. In de toelichting op de grief voert [appellant] aan dat horloges van het merk Omega, waarvan de kast en de schakelband van goud zijn, een aanzienlijk hoger waarde hebben. Volgens [appellant] moet de waarde van het verdwenen horloge in redelijkheid gesteld worden op € 3.000,--. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellant] bij de door hem genomen akte gegevens overgelegd van prijzen van geelgouden horloges van het merk Omega. Verder heeft [appellant] bij deze akte een foto overgelegd waarop volgens hem zichtbaar is dat de vorige eigenaar van het horloge, de [heer X], het horloge draagt. Volgens [appellant] is op deze foto te zien dat de horlogekast en de schakelband van het bewuste horloge van goud, althans van een goudkleurig metaal, zijn.
3.4.2.
De Staat heeft de grief bestreden. Volgens de Staat moet uitgegaan worden van de waarde die [appellant] zelf heeft genoemd toen hij op 13 december 2007 aangifte deed. Volgens de Staat heeft [appellant] niet goed onderbouwd dat het vermiste horloge een hogere waarde heeft dan destijds door [appellant] genoemd.
3.5.1.
Het hof stelt het volgende voorop. [appellant] baseert zijn vordering, voor zover door de grief aan de orde gesteld, op de stelling dat het horloge een waarde had van € 3.000,--. Uit artikel 150 Rv volgt dat [appellant] de bewijslast heeft van die stelling. Het hof volgt [appellant] dus niet in zijn betoog, onderaan blz. 3 van de memorie van grieven, dat op de staat de bewijslast rust van zijn stelling dat het horloge een lagere waarde had. Wel kan aan [appellant] worden toegegeven dat zijn bewijspositie moeilijk is door het feit dat het horloge, door voor rekening van de Staat komende omstandigheden, niet beschikbaar is. Dit kan aanleiding zijn om aan het door [appellant] te leveren bewijs minder strenge eisen te stellen maar het vormt naar het oordeel van het hof geen aanleiding om de bewijslast om te keren, in die zin dat de Staat zou moeten bewijzen dat het horloge slechts € 100,-- waard is.
3.5.2.
Naar het oordeel van het hof is [appellant], ook als aan de bewijslevering geen strenge eisen worden gesteld, niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat het horloge dat in zijn fouilleringszak zat en dat in het ongerede is geraakt, een waarde had van € 3.000,-- althans een waarde van aanzienlijk meer dan € 100,--. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [appellant] tijdens het doen van aangifte op 13 december 2007 – volgens het daarvan opgemaakte ambtsedige proces-verbaal – heeft verklaard dat hij het horloge had gekocht/gekregen voor een vriendenprijs van € 100,--. Als dat inderdaad het geval is geweest, valt zonder nadere toelichting niet in te zien dat het bewuste horloge in werkelijkheid een waarde van omstreeks € 3.000,-- zou hebben gehad. Als het horloge een dergelijke waarde had, moet een bedrag van € 100,-- niet als vriendenprijs worden gezien maar als een extreem laag bedrag. Als het horloge daadwerkelijk een waarde van € 3.000,-- zou hebben gehad en de [heer X] [appellant] daadwerkelijk bij wege van vriendendienst voor omstreeks dat bedrag had willen bevoordelen, zou het veeleer voor de hand hebben gelegen dat [heer X] het horloge eenvoudig aan [appellant] zou hebben geschonken, zonder daarvoor een symbolisch bedrag van € 100,-- te vragen. Het hof acht verder van belang dat [appellant] tijdens de aangifte heeft verklaard dat hij via genoemde [heer X] achter de exacte waarde van het horloge zou kunnen komen en dat hij die waarde zo spoedig mogelijk zou over leggen. Enige nadere van [heer X] afkomstige waardebepaling heeft [appellant] echter ondanks deze toezegging niet overgelegd. Het hof acht voorts van belang dat [appellant] in zijn akte van 27 augustus 2013 onder verwijzing naar de door hem overgelegde foto stelt dat daarop zichtbaar is dat de horlogekast en de schakelband van het in geding zijnde horloge van goud, althans van een goudkleurig metaal zijn. Hiermee laat [appellant] uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat het op de foto zichtbare horloge, waarvan [appellant] beweert dat het samen met andere onderdelen van de fouilleringszak verdwenen is, niet van goud maar slechts van een goudkleurig metaal is.
3.5.3.
Wel kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat de waarde van het horloge in beperkte mate hoger is geweest dan € 100,--. De Staat heeft immers niet de verklaring van [appellant] betwist dat hij het horloge van [heer X] heeft gekocht voor een vriendenprijs van € 100,--. Nu het om een vriendenprijs ging, kan aangenomen worden dat de werkelijke waarde van het horloge enigszins hoger was. Het hof zal daarom de waarde van het horloge, waarvan nadere bijzonderheden niet zijn komen vast te staan, schattenderwijs stellen op € 200,--. Een hogere waarde is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. [appellant] heeft in hoger beroep voorts geen aanbod gedaan om nader bewijs te leveren van de door hem gestelde hogere waarde van het horloge.
3.5.4.
Het voorgaande betekent dat de grief slechts in zeer beperkte mate doel treft. De door de rechtbank toegewezen hoofdsom moet met € 100,-- worden verhoogd. Het hof zal het vonnis dus vernietigen voor zover daarbij een hoofdsom van € 867,75 is toegewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, een hoofdsom van € 967,75 toewijzen. Gelet op de hoogte van dit bedrag acht het hof een compensatie van de kosten van het geding in eerste aanleg op zijn plaats. Dat onderdeel van het vonnis wordt dus bekrachtigd.
3.6.
Het hoger beroep heeft slechts in zeer beperkte mate doel getroffen. Het hof zal [appellant] daarom als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De over deze kosten door Staat gevorderde wettelijke rente zal op de na te melden wijze worden toegewezen. De kostenveroordeling wordt, zoals door de Staat gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Maastricht, Sector Kanton, Locatie Maastricht onder zaaknummer 478348 CV EXPL 12-2498 tussen partijen gewezen vonnis van 21 november 2012, voor zover de Staat bij dat vonnis is veroordeeld om aan [appellant] € 867,75 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 november 2007 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Staat om aan [appellant] € 967,75 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 november 2007;
bekrachtigt genoemd vonnis voor zover bij dat vonnis de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen zijn gecompenseerd;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 683,-- aan vast recht en op € 632,-- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze twee bedragen vanaf de veertiende dag na de datum van dit arrest;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 september 2014.