ECLI:NL:GHSHE:2014:3637

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
HD 200.099.951_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid parketmonteur voor scheefgelegde parketvloer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Roermond, waarin de kantonrechter oordeelde dat de parketmonteur niet tekortgeschoten was in de nakoming van de overeenkomst. Appellanten, die een eikenhouten parketvloer lieten leggen, stelden dat de vloer scheef was gelegd en dat dit een tekortkoming van de monteur opleverde. De monteur had voorafgaand aan de werkzaamheden de legwijze besproken met de aanwezige mevrouw [appellante], die instemde met de gekozen aanpak. De vloer werd op 6 december 2010 gelegd, maar op 7 december 2010 uitten appellanten hun onvrede over de scheve ligging van de planken. De monteur weigerde de vloer opnieuw te leggen, wat leidde tot een juridische procedure. Het hof oordeelde dat de legwijze, die vooraf was besproken en goedgekeurd, niet als een tekortkoming kon worden gekwalificeerd. Appellanten hadden geen bewijs geleverd dat de monteur in gebreke was gebleven. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.099.951/01
arrest van 16 september 2014
in de zaak van

1.[appellant],wonende te [woonplaats 1],

2.
[appellante],wonende te [woonplaats 1],
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten],
advocaat: mr. M.M.C. van de Ven te Boxmeer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. B.J.F. Hofmans te Groesbeek,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 oktober 2011 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Roermond, sector kanton, van 20 juli 2011, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 296796 \ CV EXPL 11-495)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 16 maart 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met een productie;
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellanten];
- de antwoordakte van [geïntimeerde].
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. In het door [appellanten] overgelegde procesdossier van het geding in eerste aanleg ontbreken:
 de producties 8 en 9 bij de door [appellanten] in eerste aanleg genomen akte uitlating tevens wijziging van eis;
 de door [geïntimeerde] in eerste aanleg genomen antwoordakte.
Het hof heeft deze ontbrekende stukken opgevraagd bij en ontvangen van de advocaat van [geïntimeerde].

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Op verzoek van [appellanten] heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] op 15 september 2010 een offerte uitgebracht voor het leveren en monteren van een eikenhouten parketvloer in de woonkamer van de woning van [appellanten]
hebben vervolgens aan [geïntimeerde] de opdracht verleend om een eikenhouten parketvloer te leveren en in hun woonkamer te monteren. Hierbij hebben [appellanten] aan [geïntimeerde] gevraagd om ervoor te zorgen dat de door hem te leggen vloer naadloos zou gaan aansluiten op de leisteenvloer die daarna in de keuken gelegd zou worden. Om dat doel te bereiken was door de betonleverancier op aanwijzing van [appellanten] in de nieuwe betonnen ondervloer op de begane grond van de woning aan de keukenzijde een verhoging gestort van ongeveer 10 mm dik, om het verschil in dikte tussen de te leggen houten vloer en de te leggen leisteenvloer te overbruggen.
[appellanten] hebben aan [geïntimeerde] een aanbetaling gedaan van € 2.000,--.
Op maandag 6 december 2010 is [geïntimeerde] begonnen met het leggen van de parketvloer. Dit betrof een vaste montering door middel van een volvlaksverlijming. Voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden heeft [geïntimeerde] de wijze waarop hij het werk zou uitvoeren, besproken met mevrouw [appellante]. De heer [appellant] was op dat moment niet aanwezig.
In de woonkamer bevindt zich een schuifdeurdoorgang, waardoor de woning als het ware in tweeën wordt gedeeld. [geïntimeerde] heeft de vloer hier gecentreerd, zodat aan beide zijden van de doorgang een plank van dezelfde breedte overbleef en zich exact in het midden van de doorgang de naad tussen de twee middelste planken bevindt. Dit is zichtbaar op de eerste foto in het als productie 1 bij memorie van grieven overgelegde rapport. Verder heeft [geïntimeerde] een rechte (en niet smaller gemaakte) plank laten aansluiten op de richel die zich in vloer bevindt op de plek waar de woonkamervloer over gaat in de gestorte verhoging van 10 mm in de keukenvloer. Als gevolg hiervan kon de naad die tussen de twee middelste planken van de schuifdeurdoorgang liep, niet exact evenwijdig aan de wanden door de kamer lopen maar enkele graden gedraaid. Daardoor lopen de planken die tegen de wanden zijn gelegd geleidelijk af van breed naar iets smaller. [geïntimeerde] heeft op maandag 6 december 2010 een groot deel van de vloer (kennelijk omstreeks driekwart van de vloer) op deze wijze gelegd.
Op enig moment (naar het hof begrijpt: toen [geïntimeerde] de werkzaamheden op dinsdagochtend 7 december 2010 wilde voltooien) hebben [appellanten] zich tegenover [geïntimeerde] op het standpunt gesteld dat de vloerplanken ten onrechte niet exact evenwijdig aan de wanden in de woonkamer zijn gelegd. Zij hebben [geïntimeerde] verzocht het werk te staken, de aangebrachte planken te verwijderen en de vloerplanken opnieuw, nu evenwijdig aan de wanden, aan te brengen. [geïntimeerde] heeft daar op dat moment niet mee ingestemd.
Bij brief van 9 december 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] onder meer het volgende meegedeeld:
“Zoals afgesproken heb ik de ontstane situatie 24 uur op me in laten werken (…) ik blijf bij mijn standpunt dat mij in deze geen blaam treft.
Ik heb me conform de afspraak volledig gericht op naadloze aansluiting van de parketvloer op de speciaal daarvoor in de betonvloer aangebrachte verhoging t.b.v. de leistenen keukenvloer. Ik heb het tot in detail uitgemeten om met een hele plank uit te komen en toch de plankenvloer goed gecentreerd te houden in de schuifdeurdoorgang. Van groot belang is ook geweest dat de plankenvloer t.o.v. de schuifdeurdoorgang optisch recht ligt zodat een eventuele afwijking met het blote oog niet hinderlijk zichtbaar is. Deze handelswijze is uitgebreid besproken met de aanwezige mevrouw [appellante] en zij heeft er mee ingestemd om de vloer vanuit deze zienswijze te monteren. Ik heb verder geen vragen gekregen en naarmate de montage van de vloer vorderde hoorde ik slechts louter positieve reacties.
Derhalve claim ik mijn recht om de vloer af te werken en om overeenkomstig de gemaakte afspraken betaalt te worden. Ik verneem graag van u wanneer ik de werkzaamheden voort kan zetten.”
Bij brief van 15 december 2010 heeft de toenmalige advocaat van [appellanten] [geïntimeerde] gesommeerd de vloer te verwijderen en opnieuw – in rechte lijn – te leggen.
Bij e-mail van 22 december 2010 aan de toenmalige advocaat van [appellanten] heeft [geïntimeerde] geweigerd om aan deze sommatie te voldoen. In deze e-mail heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Het door derden (in opdracht van [appellant]) in de betonvloer aangebrachte richtpunt voor naadloze aansluiting op de tegelvloer in de keuken was van meet af aan het uitgangspunt. Dit is zeer nadrukkelijk gecommuniceerd! Ik heb mevrouw [appellante] exact verteld over het hoe en waarom en ze heeft daarmee ingestemd. Ik heb mijn opdracht correct uitgevoerd. Dat de in de betonvloer gegoten verhoging (het richtpunt) niet recht is t.o.v. alle muren doet daarbij niet terzake. (…) Bij iedere andere wijze van leggen zou ik t.o.v. het richtpunt scheef zijn uitgekomen en dan hadden we nu precies dezelfde situatie gehad. (…)
Dhr. [appellant] had er verstandig aan gedaan door bij de aanvang van de werkzaamheden aanwezig te zijn maar heeft dit verzuimd. De mededeling achteraf dat het in de betonvloer gegoten richtpunt niet ter zake deed en dat ik me op de muren had moeten concentreren raakt kant nog wal en staat haaks op alle daarvoor doorgesproken informatie. (…)
Het geeft geen pas om mij op dag 1 ca. 80% van de eiken vloer op de betonvloer te laten lijmen conform alle gemaakte afspraken en om vervolgens op dag 2 te zeggen: “haal er maar weer uit want ik heb me bedacht”.
[appellanten] hebben bij hun memorie van grieven een rapport overgelegd dat is opgesteld door Vloertechnisch Adviesbureau [adviesbureau]. In dat rapport staat de volgende conclusie:
Het parket ligt scheef in de woning doordat de beginbaan niet volgens de richtlijnen is uitgezet. Als vakman had dhr. [geïntimeerde] moeten weten dat hij niet zondermeer de lijn van de cementdekvloer in de keuken als vast meetpunt kon aanhouden, zonder hierbij het risico te lopen dat her parket scheef in de woning zou komen te liggen.
Dhr. [geïntimeerde] had na het uitzetten van zijn beginbaan, deze naar de andere wanden na moeten meten en had dan gezien dat het parket scheef kwam te liggen.
Dat moet worden beoordeeld als legfout, waarvoor dhr. [geïntimeerde] aansprakelijk is.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderen [appellanten], na hun eis in eerste aanleg bij akte te hebben gewijzigd:
primair:
I. veroordeling van [geïntimeerde] tot verwijdering van de huidige vloer en tot herstel van de cementdekvloer;
II. veroordeling van [geïntimeerde] tot het leggen van een nieuwe vloer volgens de regels der kunst, recht in de kamer en aansluitend bij de keukenvloer, met bepaling welk gedeelte van de kosten die daarmee gemoeid zijn voor rekening van [geïntimeerde] komt en welk gedeelte voor rekening van [appellanten];
III. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van € 100,-- per dag totdat de verwijderings-, vervangings- en herstelwerkzaamheden worden gestart en € 100,-- per dag dat de werkzaamheden meer dan 5 werkdagen in beslag nemen.
subsidiair:
I. ontbinding van de tussen [appellanten] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst;
II. veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het door hen betaalde voorschot van € 2.000,--;
III. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van aanvullende schadevergoeding op te maken bij staat, ter zake het verwijderen van de gelegde vloer met herstel van de cementdekvloer en de gevolgschade aan wanden en plinten.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in de nakoming van de overeenkomst te kort geschoten is door de planken van de eiken parketvloer niet exact evenwijdig aan de wanden in de woonkamer te monteren.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 16 maart 2011 heeft de kantonrechter een gerechtelijke plaatsopneming en bezichtiging van de vloer gelast, te combineren met een ter plaatse te houden comparitie van partijen.
3.3.2.
In het eindvonnis van 20 juli 2011 heeft de kantonrechter, mede op basis van zijn waarnemingen tijdens de gerechtelijke plaatsopneming en bezichtiging, geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in de nakoming van de overeenkomst tekort geschoten is. Op grond van dat oordeel heeft de kantonrechter de vordering van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellanten] hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen. Met de grieven wordt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven daarom niet afzonderlijk behandelen maar onderzoeken of de vorderingen van [appellanten] op de door hen aangevoerde gronden kunnen worden toegewezen.
3.5.1.
[appellanten] hebben aan hun vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst moest [geïntimeerde] ervoor zorgen dat de hoogte van de parketvloer zodanig zou zijn dat de parketvloer naadloos zou kunnen aansluiten op de tegelvloer die nog in de keuken gelegd zou worden op de daar gestorte verhoging in de ondervloer. Andere eisen hebben [appellanten] niet aan [geïntimeerde] gesteld. Zij hebben hem verder de vrije hand gelaten, ervan uitgaande dat [geïntimeerde] de vloer in overeenstemming met normen van goed vakmanschap zou monteren. [geïntimeerde] is echter tekort geschoten in de nakoming van zijn verbintenis om de vloer op goede wijze te monteren. Hij heeft de vloer immers zodanig gelegd dat de planken niet exact evenwijdig lopen aan de wanden van de woonkamer. [appellanten] mochten op grond van de gesloten overeenkomst zonder meer verwachten dat [geïntimeerde] de planken exact evenwijdig aan de wanden zou monteren. Dat spreekt zodanig vanzelf, dat [appellanten] dat niet met zoveel woorden aan [geïntimeerde] hoefden op te dragen.
3.5.2.
[geïntimeerde] heeft als verweer, samengevat, het volgende aangevoerd.
[appellanten] hebben van [geïntimeerde] verlangd dat hij de houten vloer naadloos zou laten aansluiten op de tegels die nadien nog zouden worden gelegd in de op de keukenvloer al aangebrachte verhoging. [geïntimeerde] heeft vóórdat hij met zijn werkzaamheden begon, met de op dat moment aanwezige mevrouw [appellant] uitdrukkelijk besproken dat hij een hele plank (en dus niet een smaller gemaakte plank) zou kunnen laten aansluiten op de richel waar de genoemde verhoging begon, hetgeen vanuit esthetisch oogpunt het mooiste zou zijn op deze locatie die erg in het zicht zou komen te liggen. Verder heeft [geïntimeerde] toen met mevrouw [appellant] besproken dat hij bij de schuifdeurdoorgang, een andere belangrijke zichtlocatie, de vloerplanken zou kunnen centreren, zodat aan beide zijden van de doorgang een plank van dezelfde breedte zou overblijven en zich exact in het midden van de doorgang de aansluiting tussen de twee middelste planken zou bevinden. Deze werkwijze had noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de vloer iets gedraaid in de woning zou komen te liggen, maar dat was een te rechtvaardigen keuze gelet op de daaraan verbonden voordelen op de twee genoemde zichtlocaties en gelet op het feit dat de iets gedraaide ligging van de vloer niet zou opvallen als de woonkamer zou zijn ingericht. De genoemde legwijze is door [geïntimeerde] met mevrouw [appellant] doorgesproken en zij heeft zich op dat moment volledig aan die legwijze geconformeerd. Om deze reden kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] in de nakoming van de overeenkomst tekort geschoten is door de vloer vervolgens op deze wijze te leggen.
3.5.3.
Het hof stelt voorop dat het zodanig leggen van een parketvloer dat de planken iets gedraaid liggen ten opzichte van de wanden, als daar geen goede reden voor zou bestaan, niet voor de hand ligt en niet voldoet aan hetgeen een klant in beginsel van een parketmonteur mag verwachten. Door [appellanten] is echter niet betwist dat als in het onderhavige geval de planten exact evenwijdig aan de wanden zouden zijn gelegd, op één van de twee door [geïntimeerde] genoemde “zichtlocaties” een concessie had moeten worden gedaan. In dat geval had ofwel de vloer niet kunnen worden gecentreerd bij de schuifdeurdoorgang, ofwel de aansluiting op de richel bij de overgang naar de verhoging voor de tegels niet kunnen worden gemaakt met een plank van de normale breedte (of de houten vloer zou op enige afstand van de verhoging geëindigd zijn).
3.5.4.
[appellanten] betogen dat het doen van een concessie bij de genoemde richel, waardoor de planken wel recht in de woning hadden kunnen worden gelegd, het meeste voor de hand zou hebben gelegen en dat de in dit geval anders gemaakte keuze niet voldoet aan de normen van goed vakmanschap. Naar het oordeel van het hof kan echter in het midden blijven welke keuze in de gegeven omstandigheden het meeste beantwoordt aan de normen van goed vakmanschap. In het onderhavige geval is doorslaggevend dat [geïntimeerde] de legwijze die hij uiteindelijk heeft gehanteerd, vooraf heeft doorgesproken met de op de ochtend van de start van de werkzaamheden aanwezige mevrouw [appellant]. [appellanten] hebben dat erkend op blz. 1 van de door hen in hoger beroep genomen akte, als reactie op hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld in punt 6 van de memorie van antwoord. Vast staat dat mevrouw [appellant] op dat moment geen enkel bezwaar heeft geuit tegen de door [geïntimeerde] met haar besproken aanpak en ook geen enkel voorbehoud heeft gemaakt in de zin dat zij er nog over moest overleggen met haar man. [geïntimeerde] mocht er op dat moment dus van uitgaan dat de genoemde aanpak de instemming van zijn opdrachtgevers had. Bij deze stand van zaken moet geconcludeerd worden dat partijen de overeenkomst kort voor de aanvang van de werkzaamheden nader hebben geconcretiseerd, en wel aldus dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de werkzaamheden de hiervoor in rov. 3.5.2 geschetste werkwijze zou volgen (met het daaraan verbonden gevolg dat de planken niet exact evenwijdig aan de muren zouden worden gelegd). Dat brengt mee dat het feit dat [geïntimeerde] vervolgens de vloer inderdaad op die wijze heeft gelegd, niet als een tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de overeenkomst kan worden gekwalificeerd. [appellanten] kunnen niet een dag later, als het parketvloer al voor het overgrote deel is verlijmd met de ondervloer, op de te volgen werkwijze terugkomen en de inhoud van de overeenkomst veranderen.
3.5.5.
Het hof concludeert dat een tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming van de overeenkomst niet is komen vast te staan. [appellanten] hebben geen bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Voor bewijslevering zijn dus geen redenen aanwezig.
3.6.
Het hof komt tot dezelfde uitkomst als de kantonrechter, zij het op deels andere gronden. Het hof zal het vonnis daarom onder aanvulling van gronden bekrachtigen.
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Roermond, sector kanton, onder zaaknummer 296796 \ CV EXPL 11-495 tussen partijen gewezen vonnis van 20 juli 2011;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op 284,-- aan vast recht en op € 894,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 september 2014.