ECLI:NL:GHSHE:2014:3603

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
F 200.145.731-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in interregionaal privaatrechtelijke zaak betreffende hoofdverblijfplaats minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een interregionaal privaatrechtelijke context, specifiek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van een minderjarige. De vader, woonachtig in Nederland, had in hoger beroep gevraagd om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om te oordelen over de hoofdverblijfplaats van het kind, dat met de moeder naar Sint Maarten was verhuisd. De vader stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet de meest geschikte rechter was om over deze kwestie te oordelen. Hij voerde aan dat de moeder en het kind Nederland niet definitief hadden verlaten en dat de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden niet correct had gewogen.

De moeder daarentegen betwistte de stellingen van de vader en stelde dat zij en het kind op 18 november 2013 Nederland hadden verlaten. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de moeder en het kind op die datum Nederland definitief hadden verlaten en dat de Nederlandse rechter zich daarom onbevoegd diende te verklaren. Het hof baseerde zijn oordeel op het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, dat bepaalt dat de rechterlijke autoriteit van de Staat waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is. Het hof concludeerde dat het kind op de peildatum van 5 februari 2014 zijn gewone verblijfplaats op Sint Maarten had, en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in zaken van interregionaal privaatrecht, vooral als het gaat om de verblijfplaats van minderjarigen. Het hof bevestigde dat de intentie van de moeder om zich permanent op Sint Maarten te vestigen, en de feitelijke situatie van het kind daar, leidde tot de conclusie dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om de zaak te behandelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 september 2014
Zaaknummer: F 200.145.731/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/271725 FA RK 13-6390
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats ],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats ] (Sint Maarten),
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A.H. Vullings.
Als betrokkene in de zin van artikel 810 Rv kan worden aangemerkt:
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Roermond,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 april 2014, heeft de vader het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de vader, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [het kind] bij hem zal zijn alsmede dat een zorgregeling tussen de moeder en [het kind] wordt vastgesteld, alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 juni 2014, heeft de moeder verzocht het appel van de vader niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen met bekrachtiging van de bestreden beschikking onder verbetering en/of aanvulling van gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. P.P.M. Hendriks-Heeren (kantoorgenoot van mr. Schoenmakers);
  • namens de moeder, haar advocaat.
De raad en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 14 juli 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 28 juli 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [het kind] (hierna: [het kind]), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats].
De man heeft het kind erkend.
Bij beschikking van 10 december 2013 van de rechtbank Zeeland -West-Brabant is de vader mede met het gezag over de minderjarige belast.
3.2.
Uit de inhoud van de stukken is voorts gebleken dat in juli 2012 de moeder en de minderjarige naar Nederland zijn verhuisd en dat de vader, de moeder en de minderjarige vervolgens tot 16 november 2013 in gezinsverband met elkaar hebben samengeleefd. Op 16 november 2013 is de moeder met de minderjarige naar [woonplaats ] vertrokken en zijn zij aldaar opgenomen in de registers van de burgerlijke stand. Uit die registers blijkt dat de moeder (op 23 november 2013) en de minderjarige (op 12 december 2013) zijn uitgeschreven wegens vertrek naar Sint Maarten. Op 5 februari 2014 heeft de vader bij de rechtbank een verzoek ingediend teneinde de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij hem te bepalen met dien verstande dat een zorgregeling tussen de moeder en [het kind] wordt vastgesteld.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de zaak kennis te nemen, nu de Nederlandse rechter zich niet de meest geschikte rechter acht om over deze kwestie te oordelen. De rechtbank acht de rechter op Sint Maarten beter in staat om te oordelen over de belangen van [het kind].
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn beroepschrift voert hij, kort samengevat, aan dat hij niet wist dat de moeder met [het kind] Nederland definitief had verlaten. Partijen hadden relatieproblemen, maar duidelijk was dat hun toekomst in Nederland lag en dat zelfs mediation was gestart om tot een vergelijk te komen.
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen het standpunt van de vader niet te delen dat op grond van artikel 48 van de Wet GBA de datum van vertrek van [het kind] naar Sint Maarten moet worden vastgesteld op 12 december 2013. De rechtbank beschouwt ten onrechte artikel 48 als instructienorm voor de ambtenaar van de burgerlijke stand, en heeft ten onrechte overwogen dat in de onderhavige procedure het tijdstip waarop [het kind] Nederland daadwerkelijk heeft verlaten relevant is. Blijkens het afschrift uit de basisadministratie personen van de gemeente [gemeente] is [het kind] op 12 december 2013 uitgeschreven met de mededeling dat hij op genoemde datum is vertrokken naar Sint Maarten. De datum van de aangifte door de ambtenaar is volgens de vader bepalend.
Op 10 december 2013, de datum waarop de vader mede het gezag over [het kind] kreeg, had [het kind] nog zijn gewone verblijf in Nederland.
De vader betwist voorts dat de moeder en [het kind] Nederland op 18 november 2013 hebben verlaten. Volgens de vader is dit pas gebeurd nadat partijen gezamenlijk het gezag over [het kind] uitoefenden, waarbij de vader erop wijst dat de moeder instemde met gezamenlijk gezag.
Verder betwist de vader dat [het kind] de helft van zijn leven op Sint Maarten heeft verbleven en stelt hij dat [het kind] als Nederlander in Nederland dient te worden gekwalificeerd. De onderhavige procedure is zeer nauw verbonden met de Nederlandse rechtssfeer, waarbij de vader opmerkt dat de moeder van 1995 tot 2005 in Nederland heeft gewoond, dat haar familie in Nederland woont, dat zij een Nederlands ingezetene was en dat zij in Nederland heeft gestudeerd en gewerkt. Om die redenen dient het verblijf van [het kind] in Nederland de doorslag te geven, aldus de vader.
De vader voert verder aan dat er geen sprake is van een situatie waarin het maatschappelijke leven van [het kind] zich inmiddels afspeelt op Sint Maarten. De vader betwist dat de moeder de intentie heeft om zich permanent met [het kind] op Sint Maarten te vestigen. De vader acht het daarnaast niet in het belang van [het kind] dat hij op Sint Maarten verblijft, nu [het kind] zijn sociale omgeving mist en is aangewezen op kinderopvang aldaar die van 7.30 tot 17.00 uur duurt.
Voorts stelt de vader dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [het kind] naar Sint Maarten in de zin van zowel de wet als het Haags Kinderontvoeringsverdrag. De rechtbank miskent volgens de vader dat dit verdrag hierbij dient te worden betrokken, ook al ziet dit verdrag formeel niet toe op Sint Maarten.
Tot slot merkt de vader op dat de moeder een goede onderlinge communicatie blokkeert.
3.4.
In haar verweerschrift, voert de moeder, kort samengevat, aan dat zij en [het kind] op 18 november 2013 Nederland hebben verlaten en naar Sint Maarten zijn vertrokken. Zij betwist dat de vader hiervan niet op de hoogte was en stelt dat uit de brief van de voormalige advocaat van de vader aan de rechtbank van 3 december 2013 het tegendeel blijkt. De moeder verwijst verder naar Whatsapp gesprekken tussen haar en de vader waarin zij onder meer op 19 november 2013 aangeeft dat haar toekomst niet in Nederland ligt.
De moeder betwist dat partijen in mediation zijn gegaan.
De moeder stelt dat zij op 23 november 2013 is uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie, maar dat er met de uitschrijving van [het kind] iets mis was gegaan. Nadat de moeder meerdere malen contact met de gemeente heeft gehad hierover, is [het kind] op 12 december 2013 uitgeschreven.
Vanaf 9 december 2013 is de moeder fulltime werkzaam bij de [Foundation], zij heeft haar zorgverzekering en die van [het kind] opgezegd per 24 november 2013 en zij heeft nieuwe verzekeringen in Sint Maarten afgesloten. Hieruit blijkt volgens de moeder onder meer dat zij het onvoorwaardelijke besluit had genomen om Nederland te verlaten.
Aangezien partijen sinds 10 december 2013 gezamenlijk het gezag over [het kind] uitoefenden, was de moeder alleen belast met het gezag toen zij vertrok naar Sint Maarten met [het kind]. Het was de moeder dan ook toegestaan om zonder toestemming van de vader met [het kind] terug te keren naar Sint Maarten. De moeder merkt hierbij op dat zij onder druk van de vader heeft ingestemd met zijn verzoek om gezamenlijk gezag. De thuissituatie was echter zo ongezond dat de moeder geen andere mogelijkheid zag dan terugkeren naar Sint Maarten.
Ten aanzien van het contact tussen de vader en [het kind], stelt de moeder dat zij de vader op de hoogte houdt van belangrijke aangelegenheden betreffende [het kind] en dat er tweemaal per week voor zorgt dat er skypecontact is tussen [het kind] en de vader.
[het kind] heeft veel familie in Sint Maarten, gaat daar naar het kinderdagverblijf, bezoekt daar medisch specialisten en heeft veel vriendjes en vriendinnetjes. De moeder betwist dat [het kind] zijn sociale omgeving in Nederland mist. De moeder en [het kind] doen meer dingen dan in Nederland en het sociale netwerk van de moeder op Sint Maarten is uitgebreid. In Nederland was de moeder erg ongelukkig, wat zijn weerslag op [het kind] had.
Voor het overige sluit de moeder zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
De moeder voert verder aan dat de communicatie tussen partijen niet ideaal verloopt en dat dit voornamelijk is te wijten aan de opstelling van de vader. Hij is agressief en bedreigend in zijn communicatie. Ook benadert de vader de familie van de moeder en valt hij de moeder lastig op haar werk.
Het hof overweegt als volgt.
Bevoegdheid Nederlandse rechter
3.5.1.
Het hof overweegt allereerst dat de rechtbank terecht en op goede grond, die het hof overneemt en tot de zijn maakt, heeft geconstateerd dat de onderhavige zaak een zaak van interregionaal privaatrecht betreft. Dit brengt met zich dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht (HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:163). Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in dit geval aansluiting dient te worden gezocht bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, dat op 10 oktober 2010 voor Sint Maarten in werking is getreden, nu dit de dichtstbijzijnde bevoegdheidsbepaling is.
3.5.2.
Op grond van artikel 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 is, kort gezegd, bevoegd de rechterlijke autoriteit van de Staat waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft.
Evenals de rechtbank gaat het hof uit van de peildatum 5 februari 2014, de datum waarop de vader het verzoek bij de rechtbank heeft ingediend. Nagegaan dient te worden met welke plaats het kind op de peildatum de belangrijkste maatschappelijke banden heeft. Bij de beantwoording van die vraag zijn alle feiten en omstandigheden van het geval van belang.
3.5.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat genoegzaam is vast komen te staan dat de moeder en [het kind] op 18 november 2013 definitief zijn vertrokken uit Nederland. De vader heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de moeder en [het kind] na 18 november 2013 nog in Nederland hebben verbleven. Zijn stelling, dat niet zonder meer vaststaat waar de moeder en [het kind] zijn geweest in de periode van december 2013 tot juni 2014, kan het hof niet volgen, temeer niet nu uit de producties, die door de vader in het geding zijn gebracht, blijkt dat [het kind] een kinderdagverblijf op Sint Maarten bezoekt en voorts is gebleken dat de vader in die periode herhaaldelijk telefonisch contact heeft gehad met de werkgever van de moeder op Sint Maarten, waaruit hof opmaakt dat de vader zelf kennelijk ook ervan uitging dat de moeder en [het kind] op Sint Maarten verbleven. Dat er sprake was van een retourticket, hetgeen door de moeder overigens wordt erkend, doet aan het vorenstaande niets af. Het hof acht de verklaring van de moeder hieromtrent, dat op dat moment twee retourtickets voordeliger waren dan twee enkele reis tickets, aannemelijk.
Verder is uit de inhoud van de stukken gebleken dat de moeder sinds 9 december 2013 werk heeft gevonden op Sint Maarten en dat zij en [het kind] een ziektekostenverzekering hebben in Sint Maarten. Voorts blijkt uit de overgelegde Whatsapp-berichten tussen partijen dat de moeder reeds op 19 november 2013 heeft aangegeven aan de vader dat haar toekomst niet in Nederland ligt. Het hof acht het op grond van het vorenstaande dan ook niet aannemelijk dat dat de moeder de intentie had om (permanent) terug te keren naar Nederland. Integendeel, de handelwijze van de moeder sinds 18 november 2013, wijst er naar het oordeel van het hof op dat zij de intentie had om Nederland definitief te verlaten en zich te vestigen op Sint Maarten. Ten aanzien van de uitschrijving in Nederland, is het hof van oordeel dat de moeder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van [het kind] sprake is geweest van een administratieve vergissing, nu, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een gezamenlijk vertrek van [het kind] en de moeder uit Nederland in de rede ligt. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat de moeder en [het kind] op de peildatum reeds 2,5 maand verbleven op Sint Maarten. Uit de stukken is voorts genoegzaam gebleken dat de moeder de intentie heeft zich permanent op Sint Maarten te vestigen en dat het maatschappelijke leven van [het kind] zich afspeelt en naar verwachting zal blijven afspelen op Sint Maarten.
Alles overziende en in overweging nemend is het hof dan ook van oordeel dat [het kind] sinds de peildatum van 5 februari 2014 zijn gewone verblijfplaats op Sint Maarten heeft.
De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard van de verzoeken van de vader kennis te nemen.
3.5.4.
Ten aanzien van het betoog van de vader dat er sprake is van ongeoorloofd overbrengen, overweegt het hof tot slot dat, toen de moeder en [het kind] – op 18 november 2013 – Nederland hebben verlaten, de moeder was belast met het eenhoofdig gezag over [het kind], nog daargelaten dat op het onderhavige geval noch het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, noch het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 van toepassing is, nu Sint Maarten geen partij is bij deze verdragen. Om deze reden gaat het hof ook voorbij aan de door de vader ter zitting ingenomen stelling dat op grond van artikel 4 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 een kinderbeschermingsmaatregel opgelegd dient te worden.
3.5.5.
Gelet op het voorgaande dient de beschikking van de rechtbank te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, M.C. van Dijkhuizen en C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2014.