In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een interregionaal privaatrechtelijke context, specifiek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van een minderjarige. De vader, woonachtig in Nederland, had in hoger beroep gevraagd om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om te oordelen over de hoofdverblijfplaats van het kind, dat met de moeder naar Sint Maarten was verhuisd. De vader stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet de meest geschikte rechter was om over deze kwestie te oordelen. Hij voerde aan dat de moeder en het kind Nederland niet definitief hadden verlaten en dat de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden niet correct had gewogen.
De moeder daarentegen betwistte de stellingen van de vader en stelde dat zij en het kind op 18 november 2013 Nederland hadden verlaten. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de moeder en het kind op die datum Nederland definitief hadden verlaten en dat de Nederlandse rechter zich daarom onbevoegd diende te verklaren. Het hof baseerde zijn oordeel op het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, dat bepaalt dat de rechterlijke autoriteit van de Staat waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is. Het hof concludeerde dat het kind op de peildatum van 5 februari 2014 zijn gewone verblijfplaats op Sint Maarten had, en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in zaken van interregionaal privaatrecht, vooral als het gaat om de verblijfplaats van minderjarigen. Het hof bevestigde dat de intentie van de moeder om zich permanent op Sint Maarten te vestigen, en de feitelijke situatie van het kind daar, leidde tot de conclusie dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om de zaak te behandelen.