In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van hun kinderen is verlengd. De ouders, aangeduid als de vader en de moeder, hebben hun kinderen sinds 26 september 2011 onder toezicht gesteld en zijn sindsdien uit huis geplaatst in een pleeggezin. De rechtbank had op 13 maart 2014 besloten om de machtiging tot plaatsing te verlengen tot 26 september 2014. De ouders zijn het niet eens met deze beslissing en hebben beroep aangetekend, waarbij zij nieuwe feiten aanvoeren die volgens hen een herbeoordeling van de situatie rechtvaardigen. Ze wijzen op de echtscheiding van de pleegouders en de mogelijke impact daarvan op de ontwikkeling van hun kinderen.
De stichting, die de zorg voor de kinderen heeft, verzet zich tegen het beroep van de ouders en stelt dat de situatie bij de pleegouders stabiel is, ondanks de echtscheiding. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 22 juli 2014 gehouden, waarbij zowel de ouders als de stichting en de pleegouders zijn gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder een rapport van het Ambulatorium, dat een thuisplaatsing niet adviseert.
Na beoordeling van de argumenten van beide partijen concludeert het hof dat de huidige situatie bij de pleegouders in het belang van de kinderen is en dat er geen aanleiding is om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant en wijst het verzoek van de ouders af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 september 2014.