ECLI:NL:GHSHE:2014:3589

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
F 200.142.498_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag over minderjarige na scheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd bepaald dat zij en de vader gezamenlijk het gezag over hun dochter [de dochter] uitoefenen. De moeder, die in eerste aanleg het eenhoofdig gezag had verzocht, is van mening dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld en dat er bijzondere omstandigheden zijn die het gezamenlijk gezag onwenselijk maken. De vader verzet zich tegen het hoger beroep en stelt dat de communicatie tussen hen voldoende is om gezamenlijk gezag uit te oefenen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide ouders, hun advocaten, de stichting Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de communicatie tussen de ouders nog voor verbetering vatbaar is, maar dat dit niet betekent dat het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag moet worden afgewezen. Het hof concludeert dat er geen onaanvaardbaar risico is dat de dochter klem of verloren raakt tussen de ouders en dat het gezamenlijk gezag in het belang van de dochter is. De rechtbank heeft terecht het verzoek van de vader toegewezen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 september 2014
Zaaknummer: F 200.142.498/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/233845 FA RK 11-1714
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de vader
,
advocaat: mr. M. Schmit.
Als informante in deze zaak wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: de stichting).
Als betrokken in de zin van artikel 810 Rv is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 december 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 februari 2014, heeft de moeder verzocht bij beschikking te bepalen dat zij belast zal blijven met het eenhoofdig gezag over de minderjarige, zulks onder vernietiging van voormelde beschikking.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 17 april 2014, heeft de vader verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Bronsveld en een beëdigd tolk, mevrouw M. van der Kley;
- de vader, bijgestaan door mr. Schmit;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw M. Lomartire;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw J. Wacht.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de stichting d.d. 17 april 2014;
- het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 23 juli 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen is geboren:
- [de dochter] (hierna: [de dochter]), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats].
De vader heeft [de dochter] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [de dochter] uit.
3.2.
Bij beschikking van 3 december 2013 (zaaknummer: C/02/270052 JE RK 13-123) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, [de dochter] onder toezicht van de stichting gesteld van de stichting tot 3 december 2014.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar verklaarde beschikking – heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat partijen voortaan gezamenlijk het gezag over [de dochter] uitoefenen
.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft op onjuiste gronden de vader tezamen met de moeder met het gezag over [de dochter] belast. De rechtbank heeft veronachtzaamd dat sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden. De moeder stelt daartoe dat de relatie tussen partijen relatief kort heeft geduurd en dat de gewelddadigheden binnen de relatie zowel bij de moeder als bij [de dochter] de nodige sporen hebben achtergelaten. De moeder voert verder aan dat gebleken is van diepgewortelde verschillen van inzicht met betrekking tot vrijwel alle aspecten van het persoonlijk leven van [de dochter]. De moeder heeft ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat het gezamenlijk gezag haar belemmert om met [de dochter] haar familie in de Verenigde Staten te bezoeken en met [de dochter] door Europa te reizen. De moeder stelt dat toewijzing van het verzoek van de vader met betrekking tot het gezamenlijk gezag strijd oplevert met het klemcriterium alsmede het noodzakelijkheidscriterium. De moeder is van mening dat de vader in het kader van de ondertoezichtstelling van [de dochter] moet laten zien dat hij in staat is om tot een deugdelijke communicatie met de moeder te komen. De moeder is van mening dat de rechtbank partijen te vroeg met gezamenlijk gezag over [de dochter] heeft belast. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat de communicatie met de vader via een schrift, behoudens een incident, goed verloopt en dat zij graag nog andere ‘tools’ zou willen krijgen om de communicatie tussen partijen nog verder te verbeteren.
3.6.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Het uitgangspunt is dat beide ouders met het gezag over een minderjarige zijn belast. De duur van de relatie tussen partijen staat er geenszins aan in de weg dat de vader naast de moeder met het gezag over [de dochter] wordt belast. De vader betwist dat [de dochter] door het gezamenlijk gezag klem en verloren zou raken tussen de ouders. Partijen werken, mede onder begeleiding van de stichting, aan de onderlinge verstandhouding en aan een consequente wijze van opvoeden van [de dochter]. Dat partijen onderling van mening zouden verschillen omtrent de opvoeding van [de dochter] maakt volgens de vader nog niet dat aan het klemcriterium wordt voldaan. De vader wijst daarbij op het feit dat partijen uitgebreid met elkaar communiceren. De vader heeft ter zitting van het hof verklaard dat partijen thans zeven maanden met het gezag over [de dochter] zijn belast en dat dit goed gaat. Partijen communiceren over de omgangsregeling en hebben in onderling overleg een school voor [de dochter] uitgekozen. De vader voert verder aan dat de moeder niet stelt wat ten grondslag ligt aan het feit dat het anderszins niet in het belang van [de dochter] is om gezamenlijk het gezag uit te oefenen. Nu de moeder kinderen heeft in andere landen en zij de Amerikaanse nationaliteit heeft, vreest de vader dat in het geval het verzoek om gezamenlijk gezag wordt afgewezen, de moeder met [de dochter] Nederland zal verlaten en zich in het buitenland zal vestigen. De vader beschouwt de moeder als de hoofdopvoeder, hij wil betrokken blijven bij de belangrijke ontwikkelingen die zich in het leven van [de dochter] voordoen.
3.7.
De stichting heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende verklaard.
De vader heeft een belangrijke rol in het leven van [de dochter]. [de dochter] is graag bij beide ouders. [de dochter] ontwikkelt zich goed bij de moeder. De stichting acht het zorgelijk dat de moeder stelt dat het gezamenlijk gezag haar belemmert om een carrière op te bouwen en te trouwen met een nieuwe partner in het buitenland. De stichting is van mening dat [de dochter] in Nederland moet opgroeien omdat het contact met de vader voor [de dochter] erg belangrijk is. De stichting zoekt naar een voor deze ouders passend mediationtraject dat kan worden ingezet.
3.8.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende verklaard.
Partijen hebben samen een schoolkeuze voor [de dochter] gemaakt. Beide ouders zijn betrokken in het leven van [de dochter] en zijn toekomstgericht. Het gaat goed met [de dochter]. De raad heeft daarom vertrouwen in het gezamenlijk gezag van partijen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de moeder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.9.2.
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de ouders van een minderjarige gezamenlijk het gezag over deze minderjarige uitoefenen. Het hof stelt vast dat de communicatie tussen partijen nog voor verbetering vatbaar is, maar dat betekent niet dat het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag moet worden afgewezen. Ter zitting van het hof is gebleken dat partijen communiceren via een schrift en de moeder de wens heeft dat zij ook andere ‘tools’ zal krijgen om de communicatie tussen partijen verder te verbeteren. Voorts staat onweersproken vast dat de omgangsregeling tussen de vader en [de dochter] alsmede de communicatie hieromtrent goed verlopen. Daarbij komt dat [de dochter] onder toezicht van de stichting staat en door de gezinsvoogd mede wordt ingezet op de verbetering van de onderlinge verstandhouding tussen partijen. Het hof stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat het goed gaat met [de dochter] en dat zij zich goed ontwikkelt. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat niet gebleken is dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [de dochter] klem of verloren zou raken tussen de vader en de moeder op het moment dat zij gezamenlijke beslissingen moeten nemen aangaande [de dochter]. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat partijen inmiddels ruim zeven maanden gezamenlijk met het gezag over [de dochter] zijn belast en ter zitting van het hof is gebleken dat partijen in staat zijn geweest om in onderling overleg een school voor [de dochter] te kiezen.
3.9.3.
Het hof is verder van oordeel dat evenmin sprake is van een situatie dat afwijzing van het verzoek van de vader anderszins in het belang van [de dochter] noodzakelijk is. De door de moeder in hoger beroep gestelde feiten en omstandigheden maken – naar het oordeel van het hof – niet dat het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag moet worden afgewezen. Het hof stelt vast dat het bezwaar van de moeder tegen gezamenlijk gezag met de vader vooral lijkt te zijn gelegen in het feit dat de moeder in de veronderstelling verkeert dat zij niet met [de dochter] op familiebezoek in de Verenigde Staten of op vakantie kan gaan in Europa. Het hof overweegt dat het gezamenlijk gezag de moeder niet belemmert om met [de dochter] te reizen, nu zij onder die omstandigheid met toestemming van de vader met [de dochter] naar het buitenland kan reizen.
3.9.4.
Het hof concludeert dat geen van de in artikel 1:253c lid 2 BW genoemde afwijzingsgronden zich voordoet, zodat de rechtbank terecht het verzoek van de vader heeft toegewezen. Hetgeen door de moeder in hoger beroep is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De grief van de moeder faalt derhalve.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 december 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.C. van Dijkhuizen en
M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2014.