ECLI:NL:GHSHE:2014:3565

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
12-00413
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete opgelegd door de Inspecteur wegens niet elektronisch doen van aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die een verzuimboete van € 22 heeft gekregen van de Inspecteur wegens het niet elektronisch indienen van zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2006. De belanghebbende had wel een papieren aangifte ingediend, maar stelde dat de wetgever belastingplichtigen ten onrechte niet de keuze heeft gelaten om een papieren aangifte in te dienen. Hij verwees naar problemen met het aangiftesysteem van de belastingdienst, die hij als 'kinderziektes' beschouwde. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde echter dat het volgens de wet recht dient te spreken en dat het Hof niet bevoegd is om de billijkheid van de wet te beoordelen. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van afwezigheid van alle schuld (avas) bij de belanghebbende, aangezien hij niet had voldaan aan de verplichting om elektronisch aangifte te doen. De gebruikersnaam en het wachtwoord die de belastingdienst had verstrekt, waren door niet-gebruik verlopen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Negende enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00413
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna:
belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 juni 2012, nummer AWB 11/6586,
in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, [vestigingsplaats],
hierna:
de Inspecteur,
betreffende na te melden, bij beschikking opgelegde verzuimboete.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.761 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is belanghebbende bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 22 (hierna: de beschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de aanslag en de beschikking bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraak inzake de beschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 april 2014 te ’s-Hertogenbosch, na een aan belanghebbende verleend uitstel voor de mondelinge behandeling op 24 februari 2014. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], verbonden aan [B] Administratiekantoor te [plaats], als gemachtigde van belanghebbende, en namens de Inspecteur de heer [C]. Ter zitting zijn tevens behandeld de zaken met de kenmerken 12/00414 tot en met 12/00418.
1.5.
Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat heden in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7.
Het Hof heeft in deze zaak op 23 april 2014 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 24 april 2014 aangetekend aan partijen verzonden.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 11 juni 2014 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is een zelfstandige zonder personeel (zzp-er).
Belanghebbende heeft ten behoeve van de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 een aangifte op papier ingediend. Het elektronisch doen van aangifte is achterwege gebleven.
2.2.
Toen een elektronische aangifte uitbleef, heeft de Inspecteur de aanslag opgelegd. Daarbij is rekening gehouden met de gegevens vermeld in de op papier ingediende aangifte. Bij de beschikking heeft de Inspecteur belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 22.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2010 aan de Inspecteur verzocht hem ingevolge artikel 8, lid 2, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) ontheffing te verlenen van het doen van elektronische aangifte voor de inkomstenbelasting. Bij beschikking van 8 oktober 2010 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
A. Is belanghebbende ontvankelijk in het hoger beroep?
B. Is belanghebbende terecht een verzuimboete van € 22 opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt vraag A bevestigend en vraag B ontkennend.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift de vraag opgeworpen of belanghebbende ontvankelijk is in het hoger beroep en bij gebrek aan gegevens dienaangaande de beoordeling van vraag A overgelaten aan het Hof. Vraag B beantwoordt de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
A. Ontvankelijkheid in hoger beroep
4.1.
Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Rechtbank van 21 juni 2012 is op 29 juni 2012 in afschrift aangetekend aan partijen verzonden. De wettelijke termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep eindigde 10 augustus 2012. Op basis van de hem bekende stukken heeft de Inspecteur het vermoeden uitgesproken dat belanghebbendes hogerberoepschrift eerst op 13 augustus 2012 en derhalve niet tijdig bij het Hof is binnengekomen. Tot de stukken van het geding behoort echter de enveloppe waarin het hogerberoepschrift heeft gezeten. Deze enveloppe is blijkens de daarop vermelde datum op 10 augustus 2012 afgegeven aan de informatiebalie van de gerechtelijke diensten in
’s-Hertogenbosch. Belanghebbende heeft derhalve tijdig hoger beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraak van de Rechtbank. Een kopie van vorenbedoelde enveloppe is abusievelijk tevoren niet aan de Inspecteur gezonden. Ter zitting is de enveloppe aan de Inspecteur getoond en daarop heeft hij vervolgens zijn vermoeden inzake de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep laten varen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in beroep overweegt het Hof dat de belanghebbende in zijn hogerberoepschrift de gang van zaken met betrekking tot de uitspraak van de Inspecteur op het door hem ingestelde bezwaar tegen de boetebeschikking heeft samengevat en dat het Hof in dit verband volstaat met het oordeel dat de Rechtbank op goede gronden belanghebbende ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep.
B. Verzuimboete
4.2.
Op grond van artikel 8, lid 2, van de AWR juncto artikel 20, lid 2, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is belanghebbende als administratieplichtige in de zin van artikel 52 van de AWR vanaf 1 januari 2004 verplicht elektronisch aangifte voor de inkomstenbelasting te doen. Vanaf 2004 tot 23 april 2014, de datum van de mondelinge uitspraak, heeft belanghebbende niet aan deze verplichting voldaan. Voorts heeft belanghebbende eerst in 2010 aan de Inspecteur verzocht hem ingevolge artikel 8, lid 2, onderdeel b, van de AWR ontheffing te verlenen van het doen van elektronische aangifte voor de inkomstenbelasting. Bij beschikking van 8 oktober 2010 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen. Het is het Hof niet bekend of belanghebbende daartegen bezwaar heeft ingesteld.
4.3.
Wegens het niet elektronisch doen van aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2006 heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij de beschikking een verzuimboete opgelegd van € 22. Belanghebbende heeft niet gesteld en het is het Hof ook niet gebleken dat de Inspecteur deze verzuimboete niet overeenkomstig artikel 67a van de AWR juncto het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst heeft opgelegd.
4.4.
Belanghebbende heeft de onderhavige verzuimboete betwist met de stelling dat het niet deugt dat de wetgever belastingplichtigen als belanghebbende heeft verplicht elektronisch aangifte voor de inkomstenbelasting te doen en hen niet de keuze heeft gelaten om bij wijze van alternatief een papieren aangifte in te dienen. Belanghebbende verwijst in dit verband naar “kinderziektes” waarmee het aangiftesysteem van de Belastingdienst nog steeds zou worden geconfronteerd. Deze stelling regardeert vooreerst de billijkheid van in casu artikel 8, lid 2, van de AWR. Wat hier ook van zij, ingevolge artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk van 15 mei 1829 dient het Hof recht te spreken volgens de wet en is het hem verboden de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Voor zover belanghebbendes stelling moet worden opgevat als een beroep op afwezigheid van alle schuld (hierna: avas), verwerpt het Hof deze stelling. Uit al hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, volgt dat hij, dan wel in zijn opdracht zijn gemachtigde, vanaf 2004 tot 23 april 2014, de datum van de mondelinge uitspraak, nagenoeg alle aandacht heeft gericht op het kunnen (blijven) doen van aangifte op papier, terwijl hij dan wel zijn gemachtigde zich nauwelijks enige inspanning heeft getroost om de relatief geringe problemen die zijn ondervonden bij het doen van elektronische aangifte te verhelpen. In dit verband merkt het Hof op dat een gebruikersnaam en een wachtwoord zijn verstrekt en dat die, naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, door niet-gebruik zijn verlopen. Van avas is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Ten slotte is het Hof van oordeel dat de onderhavige verzuimboete passend en geboden is.
Slotsom
4.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 10 september 2014 door P.A.G.M. Cools, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.