ECLI:NL:GHSHE:2014:3545

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
HD 200.131.348_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de totstandkoming van een overeenkomst van aanneming van werk en de vraag of er sprake is van onredelijk bezwarende bedingen in de algemene voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] N.V. tegen [geïntimeerden] over de totstandkoming van een overeenkomst van aanneming van werk. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er een overeenkomst tot stand was gekomen op 3 oktober 2007, maar [geïntimeerden] betwisten dit en voerden aan dat de overeenkomst onredelijk bezwarende bedingen bevatte. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de relevante correspondentie en stukken in de beoordeling betrokken. Het hof concludeert dat de geparafeerde stukken voldoende de essentialia van de overeenkomst bevatten en dat [geïntimeerden] onvoldoende hebben aangetoond dat zij onder druk zijn gezet om te paraferen. Het hof oordeelt dat de vordering van [appellante] tot betaling van een gefixeerde brutowinstderving van 20% over de niet verschenen betalingstermijnen onredelijk bezwarend is, en dat de voorschotbepaling in de algemene voorwaarden ook als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt. Het hof heeft de grieven van [appellante] in het principaal appel verworpen, maar heeft de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.348/01
arrest van 9 september 2014
in de zaak van
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
[appellante] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. R.R. Freeman,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],

2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk als [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2],
advocaat: mr. B. Poort,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juni 2013 – hersteld bij exploot van 17 juli 2013 - ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank 's-Hertogenbosch c.q. Oost-Brabant van 29 september 2010, 27 juli 2011 en 3 april 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 203781/HA ZA 09-2826)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het daaraan voorafgegane vonnis van 14 april 2010.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 juni 2013;
- het herstelexploot van 17 juli 2013;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met productie;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 16 mei 2014 door mr. Freeman tijdig toegezonden producties, die [appellante] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In rechtsoverweging 2 van het vonnis van 29 september 2010 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
( a) Op of omstreeks 3 oktober 2007 hebben [geïntimeerden] ten kantore van [appellante] ten overstaan van de heer [vertegenwoordiger appellante 1] (hierna: [vertegenwoordiger appellante 1]) als vertegenwoordiger van [appellante] een
‘Overeenkomst van aanneming van werk met Algemene voorwaarden’ (prod. 1 inl. dagv.) en een aan [geïntimeerden] gerichte brief van 25 september 2007 met aangehecht bestek op alle bladzijden geparafeerd (prod. 2 inl. dagv.; hierna worden voornoemde als producties 1 en 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde bescheiden tezamen aangeduid als: de geparafeerde stukken).
( b) In de
Overeenkomst van aanneming van werk met Algemene voorwaardenworden op de eerste pagina als partijen vermeld [appellante] (
‘De aannemer’) en [geïntimeerden] (
‘De opdrachtgever’). Voorts wordt op deze pagina onder meer vermeld:

De ondergetekenden
(..)
komen hierbij overeen het hierna omschreven werk uit te voeren onder toepasselijkheid van de aan ommezijde vermelde algemene voorwaarden alsmede eventueel van toepassing verklaarde bijzondere voorwaarden:
Omschrijving van het werk
Werfadres [adres] [kavelnummer]
Gemeente [woonplaats]’
( c) [appellante] zond [geïntimeerde 1] bij brief van 4 oktober 2007 een voorschotfactuur van € 8.925,= (incl. btw; prod. 3 inl. dagv.).
( d) [geïntimeerden] hebben [appellante] bij e-mail van 7 oktober 2007 (prod. 5 inl. dagv.) onder meer geschreven:
‘Na rustig nalezen thuis van de offerte zijn we toch wel erg geschrokken van de totaal prijs voor onze woning.
Wij hadden zelf een prijs van +/- 250.000,= in ons hoofd.
(..)
Wij moeten dus gaan snoeien in de concept offerte. Voorstel:
ls we de kelder schrappen wat scheelt dat dan in de prijs?
Als we 3 dak-kapellen laten schieten en daarvoor in plaats 3 dakramen plaatsen, wat scheelt dat in de prijs?
Graag A en B apart offreren.’
( e) [appellante] heeft [geïntimeerde 1] bij brief van 19 oktober 2007 (prod. 5 cva) voormelde wijzigingen onder A en B als - door [geïntimeerden] te aanvaarden - minderwerken aangeboden.
( f) In een e-mail van 10 december 2007 van [vertegenwoordiger appellante 2] ([appellante]) aan [geïntimeerde 1] (prod. 7 cva) is terzake een door [geïntimeerde 1] inmiddels van een architect ontvangen aangepast schetsplan geschreven:
‘Indien het ontwerp goed bevonden wordt, kunnen wij hierop een prijsofferte uitwerken zodat u kan bekijken of dit geheel in het voorziene budget past.’
( g) Bij e-mail van 11 december 2007 heeft [geïntimeerde 1] als reactie bericht (prod. 7 cva) dat het schetsplan er goed uitziet. Voorts vraagt [geïntimeerde 1] in die reactie om rekening te houden met een aantal
‘wens punten’, en stelt hij de vraag wat de meerprijs is van een kelder van bijvoorbeeld 3 bij 4 meter en wat de inhoud van de woning in kubieke meters is.
( h) Bij brief van 7 januari 2008 (prod. 8 cva) heeft [appellante] [geïntimeerde 1] een nieuw bestek gestuurd, aangeduid als
‘vrijblijvende offerte’. [geïntimeerden] hebben dit nieuwe bestek niet ondertekend en aan [appellante] geretourneerd.
( i) Bij e-mail van 11 februari 2008 (prod. 6 inl. dagv.) hebben [geïntimeerden] [appellante] onder meer geschreven:
‘Bouwen van een woning is een kwestie van vertrouwen.
Echter via derden hebben wij vernomen dat er bij een aantal van door u gebouwde woningen in Nederland en België nogal wat problemen zijn geweest zelfs met rechtzaken als gevolg.
Met name van een pand in Budel waar al vanaf +/- 2005 een proces loopt en nog steeds niet bewoonbaar is. Mede hierdoor heeft ons vertrouwen in uw bedrijf een enorme deuk opgelopen.
Vandaar dat wij besloten hebben om geen gebruik meer te maken van uw diensten betreffende het nieuw te bouwen huis in [woonplaats].’
( j) [geïntimeerden] hebben van hun voornemen om een huis te [woonplaats] te bouwen geheel afgezien.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van: (a) € 82.696,88, te vermeerderen met de contractuele rente over dit bedrag vanaf 1 november 2009, althans vanaf de dag der dagvaarding;
( b) € 11.772,= althans € 2.127,72;
( c) de gedingkosten inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellante] voert als grondslag voor haar vorderingen aan dat tussen haar en [geïntimeerden] op of omstreeks 3 oktober 2007 een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen als vastgelegd in de geparafeerde stukken. De opzegging van deze overeenkomst door [geïntimeerden] (4.1 sub i) heeft tot gevolg dat [geïntimeerden] haar een schadevergoeding van € 82.696,88 moet betalen, aldus [appellante]. Dit bedrag bestaat volgens [appellante] uit
  • het met de voorschotnota gemoeide bedrag van € 8.925,= (inclusief btw; verschuldigd volgens hetgeen wordt vermeld op pagina 3 veertiende regel van boven in de
  • de gefixeerde brutowinstderving van 20% over de niet verschenen betalingstermijnen ten bedrage van € 57.024,60 (art. 11 lid 5 algemene voorwaarden als vermeld in de
  • de contractuele rente (wettelijke rente vermeerderd met 3%) tot en met 31 oktober 2009 ten bedrage van € 8.833,33 (art. 15 lid 1 algemene voorwaarden);
  • de contractuele aanvulling op de rente van € 7.913,95 (12 % van de hoofdsom verschuldigd volgens hetgeen wordt vermeld op pagina 3 vanaf 10 regels van onderen in de
Voorts vordert [appellante] (5) vergoeding van door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 11.772,= (incl. btw; 15% van de hoofdsom ingevolge artikel 15 lid 2 algemene voorwaarden), dan wel € 2.127,72 (incl. btw; ingevolge artikel 6:96 BW in verband met rapport Voorwerk II).
3.3.
[geïntimeerden] hebben primair het verweer gevoerd dat tussen hen en [appellante] geen overeenkomst van aanneming van werk als vastgelegd in de
Overeenkomst van aanneming van werk met Algemene voorwaarden(4.1 sub a) tot stand is gekomen. Subsidiair en meer subsidiair beroepen zij zich op de vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens dwaling dan wel misbruik van omstandigheden.
Uiterst subsidiair hebben [geïntimeerden] zich erop beroepen dat de bepalingen in de
Overeenkomst van aanneming van werk met Algemene voorwaardendie erop neerkomen dat de opzegging door [geïntimeerden] tot gevolg heeft dat zij de gefixeerde brutowinstderving ten bedrage van € 57.024,60 en de voorschotnota ten bedrage van € 8.925,= aan [appellante] verschuldigd worden/blijven, onredelijk bezwarende bedingen zijn die vernietigd moeten worden, dan wel dat handhaving van die bepalingen in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Nog meer subsidiair hebben [geïntimeerden] het verweer gevoerd dat voormelde bepalingen neerkomen op boetebedingen en dat de bedongen boetes moeten worden gematigd.
3.4.
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 september 2010 overwogen dat [geïntimeerden] door het plaatsen van hun paraaf en/of handtekening de overeenkomst hebben ondertekend en dat daarmee op of omstreeks 3 oktober 2007 tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen als tussen partijen ondertekend.
De rechtbank overwoog voorts dat de subsidiaire en meer subsidiaire verweren waren gebaseerd op de stelling dat vertegenwoordiger [vertegenwoordiger appellante 1] van [appellante] bij het paraferen/ondertekenen van de overeenkomst aan [geïntimeerden] had medegedeeld dat [geïntimeerden] in weerwil van die parafering/ondertekening nog volledig vrij zouden zijn om van een aannemingsovereenkomst met [appellante] af te zien. De rechtbank heeft [geïntimeerden] opgedragen deze stelling te bewijzen.
3.5.
In het vonnis van 27 juli 2011 heeft de rechtbank [geïntimeerden] niet geslaagd geacht in voormelde bewijsopdracht. De rechtbank heeft op die grond het beroep van [geïntimeerden] op dwaling dan wel misbruik van omstandigheden verworpen.
In het kader van het verweer dat artikel 11 lid 5 van de algemene voorwaarden (waarop de vordering tot vergoeding van de gefixeerde brutowinstderving ten bedrage van € 57.024,60 is gebaseerd) een onredelijk bezwarend beding is in de zin van artikel 6:233 sub a in verband met 6:237 sub i BW, heeft de rechtbank [appellante] opgedragen te bewijzen dat en in hoeverre de door haar gevorderde bedragen een redelijke vergoeding betreffen van de door haar werkelijk ten gevolge van de opzegging door [geïntimeerden] van de overeenkomst van aanneming van werk gederfde winst.
3.6.
In het (eind)vonnis van 3 april 2013 heeft de rechtbank [appellante] niet in voormelde bewijsopdracht geslaagd geacht en het beroep op de vernietigbaarheid van artikel 11 lid 5 van de algemene voorwaarden afgewezen.
De rechtbank wees, in aanmerking nemende dat tussen partijen in confesso was dat de bepaling betreffende de voorschotnota geen algemene voorwaarde was, het op grond van die bepaling verschuldigde bedrag van € 8.925,= toe. De rechtbank verwierp het verweer van [geïntimeerden] dat de werkelijke schade van [appellante] veel lager zou zijn dan de hoogte van de voorschotnota en dat dit bedrag daarom moest worden gematigd.
De rechtbank wees de gevorderde contractuele rente als niet weersproken toe.
In het dictum van voormeld vonnis is [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 8.925,=, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag van 3 november 2007 tot 18 november 2007 en vermeerderd met rente op basis van het wettelijke rentepercentage plus 3 met ingang van 18 november 2007 tot de dag der algehele voldoening. [geïntimeerden] werden veroordeeld in de proceskosten (te vermeerderen met wettelijke rente), het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het door [appellante] meer of anders gevorderde werd afgewezen.
3.7.
[appellante] is gevestigd in België. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat eerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is ervan kennis te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de EEX-Verordening. Nu [geïntimeerden] als gedaagden in Nederland wonen, is de Nederlandse rechter bevoegd (art. 2 EEX-Verordening).
3.8.
Partijen noch de rechter in eerste aanleg hebben zich (expliciet) uitgelaten over het toepasselijke recht. Het hof begrijpt uit het feit dat partijen in hun stellingen aansluiting zoeken bij het Nederlandse recht, dat zij voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen. Tegen de toepassing van het Nederlands recht door de rechtbank is door geen van partijen een grief gericht of anderszins bezwaar gemaakt. Ook het hof zal daarom uitgaan van de toepasselijkheid van het Nederlandse recht.
3.9.
De grieven I tot en met III in het principaal appel zijn gericht tegen een aantal overwegingen uit de bestreden vonnissen van de rechtbank, die hebben geleid tot afwijzing van de vordering van [appellante] tot betaling van € 57.024,60 (gefixeerde brutowinstderving; grieven I en II) en tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten en afwijzing van de vordering van [appellante] tot vergoeding van haar buitengerechtelijke kosten (grief III).
[appellante] heeft geen grief gericht tegen afwijzing van haar vordering tot betaling door [geïntimeerden] van de contractuele aanvulling op de rente van € 7.913,95 (gespecificeerd in 3.2 onder 4). Dit oordeel staat derhalve in dit hoger beroep verder niet ter discussie.
3.10.
De grieven I tot en met VI in het incidenteel appel zijn gericht tegen een aantal overwegingen uit de bestreden vonnissen van de rechtbank, die hebben geleid tot de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellante].
3.11.
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel appel hierna afzonderlijk behandelen.
3.12.
Grief I in het incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van de 29 september 2010 dat op of omstreeks 3 oktober 2007 tussen [appellante] en [geïntimeerden] een overeenkomst van aanneming van werk is tot stand gekomen als vastgelegd in de geparafeerde stukken.
3.13.1.
Naar het oordeel van het hof wordt door de aanhef van de
Overeenkomst van aanneming van werk met Algemene voorwaardenin combinatie met de bewoordingen op de eerste pagina van dit stuk tot uitdrukking gebracht dat [appellante] als aannemer in opdracht van [geïntimeerden] een werk tot stand zal brengen aan de [adres] [kavelnummer] te [woonplaats].
In voormeld stuk wordt op pagina 2 voorts onder meer vermeld:
‘Aannemingssom:
1. Het gebouw zal worden opgetrokken voor de globale prijs (exclusief B.T.W.) van (voluit) (..) (bedrag: 292.623 €)
De prijs wordt geacht opgemaakt te zijn op de dag van de ondertekening van deze overeenkomst, en omvat:
. Het bouwen van een woning volgens bijgevoegde en ondertekende offerte met nr: [offertenummer]
. Tekening(en) met nr (hof: nr is doorgestreept): datum 3.10.2007 [vertegenwoordiger appellante 3]’
Bij de geparafeerde stukken bevindt zich de hierboven genoemde offerte met nr: [offertenummer], waaraan een veertien pagina’s tellend bestek is gehecht, en waarop op pagina 13 onder meer is vermeld:
‘prijs 292.623,89’en op pagina 14:
‘Alle bovenstaande prijzen zijn excl. B.T.W.’Aan deze offerte is een viertal pagina’s gehecht met 8 tekeningen van deuren, draai-, schuif- en vaste ramen.
[appellante] heeft als productie 14 bij conclusie na enquête van 9 mei 2012 twee tekeningen - een plattegrond en schetsen zij-aanzichten van de te bouwen woning - in het geding gebracht, die volgens haar (nr. 14 van voormelde conclusie) op 3 oktober 2007 naast de geparafeerde stukken aan [geïntimeerden] ter beschikking zijn gesteld en door hen zijn geparafeerd (overigens heeft [appellante] deze tekeningen bij pleidooi in hoger beroep opnieuw in het geding gebracht). Eerst bij het pleidooi in hoger beroep heeft (de advocaat van) [geïntimeerden] gesteld dat [geïntimeerden] nimmer kennis hebben genomen van deze tekeningen. Desgevraagd hebben [geïntimeerden] bij het pleidooi in hoger beroep echter verklaard dat de parafen onder de tekening met de schetsen van de zij-aanzichten van de woning van hen afkomstig zijn, en dat zij deze tekening bij de bespreking bij [appellante] op 3 oktober 2007 hebben gezien. Nu [appellante] (bij monde van de heer [vertegenwoordiger appellante 4]) bij het pleidooi een plausibele verklaring voor het ontbreken van de paraaf op de tekening met plattegrond heeft gegeven, namelijk dat deze tekening op of omstreeks 3 oktober 2007 nog vast zat aan de tekening met de schetsen van de zij-aanzichten van de woning, neemt het hof als onvoldoende gemotiveerd betwist aan dat beide tekeningen op of omstreeks 3 oktober 2007 als één tekening naast de geparafeerde stukken aan [geïntimeerden] zijn getoond en geparafeerd (de paraaf onder de tekening met de schetsen van de zij-aanzichten van de woning).
Naar het oordeel van het hof behelzen de tekst en inhoud van de geparafeerde stukken in voldoende mate de essentialia van een tussen [appellante] en [geïntimeerden] tot stand te komen overeenkomst van aanneming van werk. Voor zover voor deze conclusie noodzakelijk geldt dit al helemaal wanneer ervan wordt uitgegaan – zoals het hof doet – dat tot de op 3 oktober 2007 door [geïntimeerden] geparafeerde stukken ook voormelde twee tekeningen behoorden. Dat in het bestek niet of nauwelijks is uitgeweid over de keuken en het tegelwerk, laat dit oordeel onverlet, temeer daar op pagina 13 van het bestek wordt vermeld
‘Keuken met toebehoren ter waarde van 7500 €’, waaruit moet worden geconcludeerd dat de bouw van een keuken als een stelpost voor voormeld bedrag in de aanneemsom is opgenomen. Voorts hebben [geïntimeerden] de stelling van [appellante] dat het regelmatig voorkomt dat eerst de overeenkomst van aanneming van werk wordt gesloten, en daarna pas een bouwvergunning wordt aangevraagd, onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.13.2.
Het hof constateert verder dat [geïntimeerden] erkennen dat de parafen die op iedere pagina van de geparafeerde stukken voorkomen van hen afkomstig zijn. Voorts erkent [geïntimeerde 2] dat zij op pagina 14 van het bestek onder de vermelding
‘Voor akkoord DE BOUWHEER Eigenhandig schrijven: Gelezen en goedgekeurd’met de hand heeft geschreven ‘
Eigenhandig schrijven gelezen en goedgekeurd’en dat de daarbij geplaatste handtekening van haar afkomstig is. Op dezelfde plek staat onder de handgeschreven tekst
‘[geïntimeerde 1]’een handtekening waarover [geïntimeerde 1] in eerste aanleg als getuige - en overigens ook bij het pleidooi in hoger beroep - verklaarde dat het zijn handtekening was. Mede gezien voormelde erkenningen moet naar het oordeel van het hof worden uitgegaan van een ondertekening door [geïntimeerden] van en instemming met voormelde overeenkomst van aanneming van werk (art. 157 lid 2 Rv).
3.13.3.
[geïntimeerden] voeren het verweer dat zij aanvankelijk niet wilden tekenen maar door [vertegenwoordiger appellante 1] onder druk werden gezet om de parafen te zetten. Zij stellen dat [vertegenwoordiger appellante 1] heeft gezegd dat [geïntimeerden] met het zetten van de parafen enkel aangaven dat zij de stukken hadden gezien, en niet dat zij instemden met de daarin weergegeven overeenkomst. [geïntimeerden] voeren verder aan dat zij een aanzienlijk kleinere woning wilden dan waarvan in de geparafeerde stukken werd uitgegaan en dat zij aanzienlijk minder geld wilden uitgeven (namelijk € 250.000,= incl. btw in plaats van € 292.623 excl. btw).
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] ook met deze - door [appellante] gemotiveerd betwiste - stellingen de totstandkoming van de door [appellante] gestelde aannemingsovereenkomst onvoldoende gemotiveerd betwist. Wanneer de ondertekening op 3 oktober 2007 werkelijk zo was gelopen als [geïntimeerden] stellen, had het voor de hand gelegen dat zij in hun eerste of tweede e-mail nadien aan [appellante] in expliciete bewoordingen duidelijk hadden benadrukt dat tussen partijen nog geen overeenkomst tot stand was gekomen. Het enkele gebruik van het woord
‘concept offerte’in de e-mail van 7 oktober 2007 is daartoe onvoldoende. Daaruit kan, mede gezien de context waarin die aanduiding is geplaatst (Wij moeten dus gaan snoeien in de concept-offerte) niet meer worden geconcludeerd dan dat [geïntimeerden] zich op het standpunt stelden dat de offerte op onderdelen nog zou kunnen worden bijgesteld, hetgeen [appellante] overigens op zichzelf niet heeft betwist en aan welk verzoek zij ook gehoor heeft gegeven door een gewijzigde offerte te doen toekomen. Voormeld oordeel wordt evenmin anders wanneer veronderstellenderwijs uit wordt gegaan van de juistheid van de stelling van [geïntimeerden] dat zij de tot de geparafeerde stukken behorende offerte van 25 september 2007 eerst tijdens de bespreking op 3 oktober 2007 onder ogen kregen (hetgeen [appellante] betwist). Dit geldt temeer daar [geïntimeerden] zelf stellen dat zij bij een brief van 21 augustus 2007 de schetsen van de plattegronden en gevels van [X.] & Partners hebben ontvangen en bij brief van 3 september 2007 op initiatief van architect [architect] het definitieve schetsontwerp van de te bouwen woning. [geïntimeerden] hebben voorts geen verklaring gegeven voor de door [geïntimeerde 2] handgeschreven woorden onder het bestek als hierboven onder 3.13.2 vermeld.
Nu [geïntimeerden] met name gelet op de inhoud en ondertekening van de geparafeerde stukken te weinig hebben gesteld, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het hof gaat daarom voorbij aan het aanbod van [geïntimeerden] om te bewijzen dat partijen geen consensus hadden over de hoogte van de aanneemsom en de omvang van de werkzaamheden (zie hierover ook 3.13.1) als niet relevant.
Overigens is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat [vertegenwoordiger appellante 1] op 3 oktober 2007 aan [geïntimeerden] heeft medegedeeld dat zij ook na de parafering/ondertekening nog volledig vrij zouden zijn om van het sluiten van een aannemingsovereenkomst met [appellante] af te zien (3.15.2).
Grief I in het incidenteel appel faalt.
3.14.
Grief II in het incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [geïntimeerden] op dwaling dan wel misbruik van omstandigheden is gebaseerd op hun stelling dat vertegenwoordiger [vertegenwoordiger appellante 1] van [appellante] bij het paraferen/ondertekenen van de geparafeerde akte aan [geïntimeerden] heeft medegedeeld dat zij in weerwil van die parafering/ondertekening nog volledig vrij zouden zijn om van een aannemingsovereenkomst met [appellante] af te zien, en het vervolgens door de rechtbank opdragen aan [geïntimeerden] van het bewijs van deze stelling.
Grief III in het incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] niet in het bewijs van voormelde stelling zijn geslaagd en de verwerping van het beroep door [geïntimeerden] op dwaling en misbruik van omstandigheden.
[geïntimeerden] voeren ter toelichting op deze grieven aan dat hun beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden niet enkel is gebaseerd op de stelling dat [vertegenwoordiger appellante 1] voormelde mededeling heeft gedaan. Verder stellen [geïntimeerden] zich op het standpunt dat zij zijn geslaagd in het bewijs van deze stelling.
3.15.1.
Het hof stelt bij de beoordeling van voormelde grieven voorop dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat bij het sluiten van de overeenkomst op of omstreeks 3 oktober 2007 als vastgelegd in de geparafeerde stukken sprake is geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden, rust op [geïntimeerden]
3.15.2.
[geïntimeerden] stellen ter onderbouwing van hun beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden onder meer dat vertegenwoordiger [vertegenwoordiger appellante 1] van [appellante] op of omstreeks 3 oktober 2007 bij het paraferen/ondertekenen van de geparafeerde akte aan [geïntimeerden] heeft medegedeeld dat zij in weerwil van die parafering/ondertekening nog volledig vrij zouden zijn om van een aannemingsovereenkomst met [appellante] af te zien.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben als getuigen min of meer overeenkomstig voormelde stelling verklaard. [geïntimeerde 1] verklaarde bij de bewuste bespreking tegen [vertegenwoordiger appellante 1] te hebben gezegd niet te willen ondertekenen. [vertegenwoordiger appellante 1] heeft volgens hem toen met betrekking tot het paraferen/ondertekenen uitspraken gedaan als ‘dat bindt je tot niets’ en ‘je zit nergens aan vast’ en ‘je kan nog alle kanten uit’. [geïntimeerde 2] verklaarde dat [vertegenwoordiger appellante 1] bij de bewuste bespreking, nadat [geïntimeerde 1] had aangegeven niet te willen tekenen, had gezegd dat [geïntimeerden] enkel hoefden te paraferen ten bewijze van het feit dat zij de stukken hadden gezien.
[vertegenwoordiger appellante 1] verklaarde echter als getuige dat [geïntimeerden] na lezing van het bestek en de stukken, deze stukken hebben ondertekend en geparafeerd. Volgens [vertegenwoordiger appellante 1] kostte het hem geen enkele moeite [geïntimeerden] daartoe te bewegen en hebben [geïntimeerden] daartegen ook geen enkel bezwaar gemaakt.
Nu de verklaringen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als getuigen – aan welke verklaringen bovendien ingevolge het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv slechts beperkte bewijskracht toekomt - worden weersproken door die van getuige [vertegenwoordiger appellante 1], zijn [geïntimeerden] ook naar het oordeel van het hof niet geslaagd in het bewijs van voormelde stelling. Ook de verklaring van de getuige [getuige], die [geïntimeerden] hebben doen horen in verband met hun stelling dat [appellante] ook anderen dan hen op soortgelijke wijze op een verkeerd been zou hebben gezet, draagt naar het oordeel van het hof niet bij tot het aan [geïntimeerden] opgedragen bewijs. Deze getuige verklaarde alleen dat hij en zijn echtgenote door [appellante] snel tot de aankoop van een woning waren bewogen, maar niet dat zij door [appellante] op het verkeerde been waren gezet. Integendeel, [getuige] verklaarde als getuige dat hem door [appellante] geen onwaarheden zijn verteld. De stelling dat sprake is geweest van een patroon waarbij ook anderen dan [geïntimeerden] door [appellante] op gelijke wijze op het verkeerde been zijn gezet, vindt derhalve in de verklaring van [getuige] geen steun.
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep in algemene bewoordingen het door hen in eerste aanleg gedaan bewijsaanbod herhaald. Het hof acht dit aanbod onvoldoende gespecificeerd om [geïntimeerden] nog tot nadere bewijsvoering toe te laten ter zake de in eerste aanleg al geboden gelegenheid tot bewijs.
3.15.3.
[geïntimeerden] voeren voorts aan dat [appellante] (bij monde van [vertegenwoordiger appellante 1]) hen had moeten inlichten dat de parafering/ondertekening op 3 oktober 2007 met zich bracht dat tussen partijen en aannemingsovereenkomst tot stand zou komen. Dit verweer faalt nu het een feit van algemene bekendheid is, ook voor consumenten als [geïntimeerden], dat het ondertekenen van een overeenkomst in de regel gebondenheid daaraan tot gevolg heeft. [appellante] ([vertegenwoordiger appellante 1]) behoefde [geïntimeerden] daarop niet specifiek te attenderen.
De stelling van [geïntimeerden] dat zij ten tijde van de ondertekening de offerte nog niet rustig hadden kunnen bekijken, leidt niet tot een ander oordeel, temeer niet nu de overeenkomst na de totstandkoming daarvan op onderdelen nog zou kunnen worden aangepast. De stelling van [geïntimeerden] dat zij aan [appellante] kenbaar zouden hebben gemaakt dat zij geen woning wilden met een volume van 800 m³ en ook verder nog vragen hadden over het ontwerp en de offerte, is door [appellante] gemotiveerd betwist en door [geïntimeerden] niet voldoende specifiek te bewijzen aangeboden.
3.15.4.
Hetgeen [geïntimeerden] voor het overige aanvoeren ter motivering van hun stelling dat sprake is geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden, is – mede in het licht van het verweer van [appellante] – onvoldoende om deze conclusie te kunnen dragen. Een deel van de gestelde omstandigheden heeft betrekking op hetgeen zich heeft voorgedaan ná de ondertekening/parafering van de geparafeerde stukken op of omstreeks 3 oktober 2007, zodat deze omstandigheden – zonder nadere toelichting die ontbreekt – niet kunnen bijdragen aan het aannemen van een wilsgebrek ten tijde van de ondertekening/parafering. Verder hebben [geïntimeerden] de stelling van [appellante] dat het woord vrijblijvend in de offerte van 25 september 2007 sloeg op de mogelijkheid voor [appellante] om het aanbod direct na aanvaarding door [geïntimeerden] alsnog in te trekken (art. 6:219 lid 2 BW) niet (gemotiveerd) betwist. Bovendien was - anders dan [geïntimeerden] stellen – de hoogte van de aanneemsom en omvang van de werkzaamheden voldoende duidelijk en precies in de geparafeerde stukken opgenomen (3.13.1). Voormeld oordeel wordt niet anders indien ervan zou worden uitgegaan dat [geïntimeerden] de door hen op 3 oktober 2007 ondertekende/geparafeerde stukken niet op voorhand hebben ontvangen (hetgeen [appellante] betwist).
3.15.5.
De grieven II en III in het incidenteel appel falen.
3.16.
De grieven IV en V in het incidenteel appel zijn gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering ter zake het voorschot van € 8.925,= (incl. btw), en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag legt.
3.17.1.
Op pagina 3 van de
Overeenkomst van aanneming van werk met Algemene voorwaardenwordt onder meer vermeld:
‘Het voorschot dient betaald te zijn op uiterlijk 3/11/07
(..)
Bij verbreking van de overeenkomst, zonder dat er werken zijn uitgevoerd, valt dit bedrag aan de bouwer toe’
(hierna: de voorschot-bepaling).
3.17.2.
Het hof begrijpt het betoog van [geïntimeerden], zoals nader toegelicht bij het pleidooi in hoger beroep, aldus dat zij ter zake de voorschot-bepaling stellen dat sprake is van een algemene voorwaarde en een beroep doen op artikel 6:237 sub i BW.
Anders dan [appellante] in eerste aanleg heeft betoogd brengt het enkele feit dat de voorschotbepaling niet is opgenomen in de op de tussen partijen gesloten overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden niet mee dat de voorschot-bepaling geen algemene voorwaarde is in de zin van artikel 6:231 sub a BW, te weten een beding dat is opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van een beding dat de kern van de prestatie betreft. De tekst van de (door [appellante] opgestelde) overeenkomst is opgesteld als standaardcontract, waarin de variabelen zoals de gegevens van de opdrachtgever, de omschrijving van het werk, de uitvoeringstermijn en de aanneemsom handgeschreven zijn toegevoegd. Voor zover [appellante] heeft bedoeld het verweer te voeren dat de voorschot-bepaling een kernbeding betreft, heeft zij dit gelet of de aard van deze bepaling onvoldoende duidelijk en kenbaar gedaan. Overigens is voorts gesteld noch gebleken dat partijen over de voorschot-bepaling hebben onderhandeld. Het voorgaande brengt met zich dat de voorschot-bepaling een algemene voorwaarde is in de zin van artikel 6:231 sub a BW.
Nu de voorschot-bepaling erop neerkomt dat [geïntimeerde 1] c.s bij een beëindiging van de overeenkomst een bepaalde geldsom aan [appellante] moeten betalen (ook wanneer geen sprake is geweest van tekortschieten door [geïntimeerden]), is artikel 6:237 sub i BW toepasselijk. Dit heeft tot gevolg dat wordt vermoed dat de voorschot-bepaling onredelijk bezwarend is. Uit artikel 6:237 sub i BW volgt dat dit vermoeden geldt,
behoudens voor zover het een redelijke vergoeding betreft voor door de gebruiker geleden verlies of gederfde winst. De stelplicht en de bewijslast dat deze uitzondering (de scheefgedrukte tekst) zich voordoet, rust op [appellante].
[appellante] stelt dat zij als gevolg van het aangaan door [geïntimeerden] van de aannemingsovereenkomst onder meer de volgende kosten heeft gemaakt: commissie aan [vertegenwoordiger appellante 1] ten bedrage van € 8.851,15 (zie de factuur d.d. 1 november 2007; prod. 1 mva inc. appel); besprekingen en correspondentie door anderen dan [vertegenwoordiger appellante 1] met [geïntimeerden]; dossier- en coördinatiekosten; werkzaamheden door de ontwerper van [appellante] zelf (naast de werkzaamheden van de architect); overleg tussen [appellante] en de architect over het schetsontwerp; opstellen kostencalculatie; herhaaldelijke aanpassing van offertes aan wensen van [geïntimeerden]; boekhoudkosten. Mede in het licht van de tussen partijen na het sluiten van de aannemingsovereenkomst gevoerde correspondentie (3.1 sub d-h), hebben [geïntimeerden] voormelde stellingen ter zake de door [appellante] gemaakte kosten onvoldoende gemotiveerd weersproken. De enkele stelling dat [appellante] geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij het met de factuur van [vertegenwoordiger appellante 1] gemoeide bedrag van € 8.851,15 heeft voldaan, volstaat hiertoe niet. Nu [geïntimeerden] niet hebben voldaan aan hun stelplicht, moet het bedrag van € 8.925,= (incl. btw) worden geacht een redelijke vergoeding te zijn voor het door [appellante] geleden verlies. Het vermoeden dat de voorschot-bepaling onredelijk bezwarend is, gaat in dit geval niet op. Nu [geïntimeerden] ook voor het overige onvoldoende hebben gesteld om de conclusie te kunnen dragen dat de voorschot-bepaling onredelijk bezwarend is, is hiervan geen sprake en is er voor vernietiging van deze bepaling geen grond. Voor zover [geïntimeerden] hun beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid dan wel matiging in hoger beroep hebben gehandhaafd, worden deze beroepen op grond van het voorgaande eveneens verworpen.
De grieven IV en V in het incidenteel appel falen.
3.18.
Grief I in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] (en niet [geïntimeerden]) moet bewijzen dat en in hoeverre het door haar gevorderde bedrag van € 57.024,60 (gefixeerde brutowinstderving van 20% over de niet verschenen betalingstermijnen) een redelijke vergoeding betreft van de door haar werkelijk ten gevolge van de opzegging van de overeenkomst met [geïntimeerden] gederfde winst.
3.19.
Het hof stelt om te beginnen vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de bepaling in artikel 11 lid 5 algemene voorwaarden (de aannemer maakt bij opzegging door de opdrachtgever aanspraak op een gefixeerde brutowinstderving van 20% over de niet verschenen betalingstermijnen), een algemene voorwaarde is in de zin van artikel 6:231 sub a BW en evenzeer een bepaling als bedoeld in artikel 6:237 sub i BW (namelijk een verplichting voor [geïntimeerden] om als gevolg van een opzegging als de onderhavige een geldsom te betalen). Zoals hierboven al is overwogen (3.17.2) heeft dit tot gevolg dat wordt vermoed dat voormelde bepaling in artikel 11 lid 5 onredelijk bezwarend is. Uit artikel 6:237 sub i BW volgt dat de verplichting voor [geïntimeerde 1] c.s om als gevolg van een opzegging als de onderhavige een geldsom te betalen onredelijk bezwarend is,
behoudens voor zover het betreft een redelijke vergoeding voor door de gebruiker geleden verlies of gederfde winst. Naar het oordeel van het hof rusten de stelplicht en de bewijslast dat deze uitzondering (de scheefgedrukte tekst) zich voordoet, op [appellante].
Grief I in het principaal appel faalt.
3.20.
Grief II in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet is geslaagd in de bewijsopdracht ter zake de stelling dat en in hoeverre het door haar gevorderde bedrag van € 57.024,60 (gefixeerde brutowinstderving van 20% over de niet verschenen betalingstermijnen) een redelijke vergoeding betreft van de door haar ten gevolge van de opzegging van de overeenkomst met [geïntimeerden] gederfde winst.
3.21.1.
Artikel 11 lid 5 algemene voorwaarden luidt als volgt:
‘De opdrachtgever is te allen tijde bevoegd de overeenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen. De aannemer maakt in dat geval aanspraak op een gefixeerde brutowinstderving van 20% over de niet verschenen betalingstermijnen, onverminderd het recht van de aannemer om volledige schadevergoeding te vorderen.’
(hierna: de brutowinstdervingsbepaling)
3.21.2.
Het hof stelt vast dat voormelde bepaling, gelet op de toevoeging van de woorden
‘onverminderd (…) schadevergoeding (…)’strekt tot vergoeding van door [appellante] ten gevolge van de opzegging geleden schade.
3.21.3.
Naar het oordeel van het hof voeren [geïntimeerden] op dit punt terecht het verweer dat het, gezien het stadium waarin [geïntimeerden] de overeenkomst hebben opgezegd, niet aannemelijk is dat [appellante] daardoor schade heeft geleden. De opzegging van de overeenkomst heeft plaatsgevonden op een moment dat partijen nog in onderhandeling waren over een eventuele aanpassing van de te bouwen woning, op een moment dat voor de bouw van de woning nog geen bouwvergunning was verleend en dat van enige planning, laat staan een begin van uitvoering van de aannemingswerkzaamheden, nog geen sprake was. Zonder nadere, door [appellante] niet gegeven toelichting voor het tegendeel, valt in die omstandigheden niet in te zien dat [appellante] met een uitvoering van de opdracht van [geïntimeerden] al rekening hebben gehouden. Nu [appellante] voorts de stelling van [geïntimeerden] - dat [appellante] in plaats van de teruggetrokken opdracht van [geïntimeerden] een andere opdracht kon aannemen en uitvoeren om daaruit de inkomsten te genereren die zij uit de opdracht van [geïntimeerden] had kunnen genereren - niet gemotiveerd heeft betwist, acht het hof voormeld verweer van [geïntimeerden] gegrond.
3.21.4.
Daarmee is de vraag of en welke winst met de bouw van een woning voor [geïntimeerden] zou kunnen zijn gegenereerd verder niet relevant en behoeft grief II in het principaal appel verder geen bespreking. Nu het, in aanmerking genomen het stadium waarin [geïntimeerden] tot opzegging van de overeenkomst zijn overgegaan, niet aannemelijk is dat [appellante] daardoor schade heeft geleden, moet een als schadevergoeding gevorderde bruto winst van 20% onredelijk worden geacht. Grief II in het principaal appel kan daarom geen doel treffen.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld een grief te richten tegen de gevolgtrekking door de rechtbank dat het niet opgaan van voormelde uitzondering met zich brengt dat de brutowinstdervingsbepaling in dit geval onredelijk bezwarend moet worden geacht en derhalve de vernietiging van deze bepaling door [geïntimeerden] rechtsgeldig is, heeft [appellante] dit onvoldoende duidelijk en gemotiveerd gedaan. Hetzelfde geldt voor zover [appellante] heeft bedoeld een grief te richten tegen de (impliciete) afwijzing door de rechtbank van de vordering van € 57.024,60 op door [appellante] mogelijk gestelde andere gronden (kosten die uitstijgen boven het voorschot van € 8.925,= (incl. btw) en/of de opzeggingsvergoeding van artikel 7:764 lid 4 BW).
3.22.
Grief VI in het incidenteel appel is gericht tegen toewijzing door de rechtbank van de contractuele rente (artikel 15 lid 1 algemene voorwaarden) met ingang van 18 november 2007.
De grief faalt. Anders dan [geïntimeerden] stellen brengt de opzegging van de aannemingsovereenkomst op 11 februari 2008 niet met zich dat artikel 15 lid 1 algemene voorwaarden toen de contractuele rente per 18 november 2007 verschuldigd werd, niet meer toepasselijk was. De stelling van [geïntimeerden] dat de hoogte van de contractuele rente in artikel 15 lid 1 algemene voorwaarden – te weten de wettelijke rente vermeerderd met 3% - zodanig is dat sprake is van een onredelijk bezwarend beding, hebben zij onvoldoende gemotiveerd. De contractuele rente is slechts 3% hoger dan de wettelijke rente, hetgeen het hof zonder nadere toelichting die ontbreekt niet onredelijk bezwarend acht. Dit wordt niet anders door het gegeven dat het verschuldigd worden van de contractuele rente niet in tijd of hoogte is beperkt. Het beroep door [geïntimeerden] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en matiging, is gezien het voorgaande evenzeer onvoldoende gemotiveerd.
3.23.
Grief III in het principaal appel is onder meer gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering van [appellante] ter zake de incassokosten van € 11.772,= (incl. btw; 15% van de hoofdsom ingevolge artikel 15 lid 2 algemene voorwaarden), dan wel € 2.127,72 (incl. btw; ingevolge artikel 6:96 BW in verband met rapport Voorwerk II).
Naar het oordeel van het hof moet voormelde vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 1.338,75 (15% van het toegewezen bedrag van € 8.925,=). In het geval [geïntimeerden] niet tijdig betalen, heeft [appellante] ingevolge artikel 15 lid 2 algemene voorwaarden recht op een vergoeding van haar buitengerechtelijke kosten die worden gefixeerd op 15% van de hoofdsom. Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] onvoldoende aangevoerd om hun stelling te kunnen dragen dat artikel 15 lid 2 algemene voorwaarden in dit geval onredelijk bezwarend is, dan wel dat aanleiding bestaat de hoogte van het bedrag van € 1.338,75 te matigen. Grief III slaagt in zoverre.
3.24.
Grief III in het principaal appel is voorts gericht tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Nu zowel [appellante] als [geïntimeerden] op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, dienen de proceskosten van de eerste aanleg naar het oordeel van het hof te worden gecompenseerd. Grief III slaagt in zoverre.
Het in zoverre slagen van grief III brengt met zich dat de vordering van [appellante] tot terugbetaling door [geïntimeerden] van hetgeen [appellante] ter uitvoering van het vonnis van 3 april 2013 aan [geïntimeerden] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der voldoening tot aan de dag van terugbetaling aan [appellante], zal worden toegewezen.
3.25.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven I en II in het principaal appel falen, terwijl grief III in dit appel slaagt. De grieven in het incidenteel appel falen. Het vonnis van de rechtbank van 3 april 2013 zal gedeeltelijk worden vernietigd, en gedeeltelijk worden bekrachtigd. De vonnissen van 29 september 2010 en 27 juli 2011 zullen worden bekrachtigd nu de dicta van die vonnissen geen beslissingen bevatten die dienen te worden vernietigd.
[appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel.
[geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2013 voor zover daarin de vordering ter zake de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.338,75 is afgewezen en [appellante] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van de proceskosten ten bedrage van € 6.559,= vermeerderd met wettelijke rente;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 1.338,75 (incl. btw) aan buitengerechtelijke kosten;
- compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt voormeld vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2013 voor het overige;
bekrachtigt de tussenvonnissen van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 29 september 2010 en 27 juli 2011;
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellante] van hetgeen [appellante] ter uitvoering van het vonnis van 3 april 2013 aan [geïntimeerden] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der voldoening tot aan de dag van terugbetaling aan [appellante];
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] worden begroot op € 683,= aan verschotten en op € 4.893,= aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het incidenteel appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op nihil aan verschotten en op € 2.446,50 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, L.R. van Harinxma thoe Slooten en J. Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 september 2014.