Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
9.Het verloop van de procedure
10.De verdere beoordeling
Daarnaast heeft het hof partijen uitgenodigd om zich uit te laten omtrent de vraag (ambtshalve door het hof aan de orde gesteld in de overwegingen 7.11 t/m 7.15 van het tussenarrest) of het beding in artikel 13 van de Recronvoorwaarden uit het oogpunt van Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 (hierna: Richtlijn 93/13) oneerlijk is.
Hierbij geldt dat – zoals door de Hoge Raad aangegeven in onderdeel 3.7.1 van HR 13 september 2013 ECLI:NL:HR:2013:691 - Richtlijn 93/13 niet rechtstreeks van toepassing is in de Nederlandse rechtsorde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is het hiervoor bedoelde onderzoek ambtshalve te verrichten ingeval Richtlijn 93/13 die verplichting meebrengt.
Alleen Familyland heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om zich over de laatstbedoelde kwestie uit te laten. Het verzoek van [appellant] om, ondanks het verstrijken van de daartoe gestelde termijn, in de gelegenheid te worden gesteld om een memorie na enquête te nemen, is door de rolraadsheer afgewezen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de vaststaande omstandigheden dat de onderhavige huurovereenkomst is gesloten tussen Familyland als ondernemer en [appellant] als particuliere huurder, terwijl het onderhavige beding deel uitmaakt van de algemene voorwaarden van Familyland. Dit betekent dat het gaat om een overeenkomst tussen een ”verkoper” en een ”consument” als bedoeld in de Richtlijn 93/13.
Uit de vaststaande omstandigheden volgt verder dat het onderhavige beding geen ”kernbeding” is als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn 93/13 en dat het om een beding gaat waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de Richtlijn 93./13
een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld”), verwerpt het hof dit standpunt. Gezien artikel 3 lid 2 van de Richtlijn 93/13 is steeds sprake van het ontbreken van afzonderlijke onderhandeling in de gevallen waarin voorwaarden van te voren zijn opgesteld en de consument ermee moet instemmen zonder zelf invloed op de inhoud te hebben gehad, zoals in deze aan de orde.
Familyland heeft er terecht op gewezen dat deze regeling, althans de hierboven weergegeven gedeelten, aan de recreant een verdergaande bescherming biedt dan de algemene wettelijke regeling die geldt voor huurbeëindiging van onbebouwde grond. Ingevolge onder meer HvJ EU 16 januari 2014 2014 , C-226/12 inzake Constructora Principado dient het hof immers ter bepaling van de vraag of sprake is van ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’(ten nadele van de consument) ook aandacht te besteden aan de toepasselijke regels van het nationale recht die zouden gelden wanneer partijen niets hadden geregeld. Dat afgeweken is van regelende recht als vervat in artikel 6:216 lid 3 BW is als zodanig ten nadele van de consument, maar zulks moet zowel worden bezien in het licht van de ‘bevoordelende’ clausules als hierboven weergegeven, alsook in het licht van de regeling van artikel 13 lid 5 Recronvoorwaarden. Kort gezegd zorgt die regeling ervoor dat de recreant de door de ondernemer gerealiseerde waarde van het achtergelatene na aftrek van kosten in voorkomende gevallen ontvangt, hetgeen de gedachte als ten grondslag liggend aan de regeling van artikel 7:216 lid 3 jo. artikel 6:212 BW minstens benadert.
[appellant] heeft vijf concrete pogingen tot verkoop genoemd die door Familyland op onredelijke gronden zouden zijn gefrustreerd, te weten een mogelijke verkoop aan de heer [koper 1], aan de heer [koper 2], aan mevrouw [koper 3], aan de heer [koper 4] en aan de heer en mevrouw [koper 5].
Voor zover aan de getuigenverklaring van [appellant] zelf al enig bewijs voor het probandum valt te ontlenen, is van belang dat ingevolge artikel 164 Rv zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Dat onvolledig bewijs moet dan volgens vaste rechtspraak wel zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat het de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maakt. Dat onvolledig bewijs is naar het oordeel van het hof niet geleverd. Naast [appellant] zelf zijn op voordracht van [appellant] mevrouw [koper 3] en de heer [koper 4] als getuigen gehoord en in contra-enquête de heer [directeur/mede-eigenaar Familyland], directeur/mede-eigenaar van Familyland. Uit de verklaringen van deze getuigen blijkt dat mevrouw [koper 3] en de [koper 4] het voornemen hadden om tot een gezamenlijke exploitatie te komen van een door de heer [koper 4] nieuw te bouwen bungalow op de staanplaats van [appellant] en dat Familyland hieraan niet wilde meewerken, allereerst omdat Familyland niet akkoord wenste te gaan met de bouw van een vakantiebungalow in haar park voor (uitsluitend) commerciële exploitatie door iemand anders dan zijzelf en op de tweede plaats omdat er - korte tijd voor de mogelijke verkoop van de bungalow door [appellant] - een hoog opgelopen conflict tussen Familyland en de heer [koper 4] met betrekking tot een ander vakantiebungalow in het park had gespeeld.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de afgelegde getuigenverklaringen niet worden geconcludeerd dat Familyland op onredelijke gronden [appellant] heeft belemmerd in zijn pogingen zijn vakantiebungalow te verkopen. Ook de overgelegde schriftelijke verklaringen acht het hof ontoereikend voor een dergelijke conclusie.
Het verweer van [appellant] dat hij van mei 2012 t/m september 2012 niets hoeft te betalen omdat de sloop van de bungalow gedurende die periode op verzoek van Familyland zou zijn uitgesteld wordt verworpen. Familyland heeft hieromtrent aangevoerd dat door Familyland voorwaarden waren gesteld aan de sloop, aangezien [appellant] wilde slopen toen het vakantieseizoen al was begonnen en is het [appellant] zelf geweest die vervolgens de sloop heeft uitgesteld tot september 2012. Gelet op deze gemotiveerde betwisting kan de stelling van [appellant] dat uitstel van de sloop (uitsluitend) is geschied op verzoek van Familyland niet worden aanvaard.
Dat aan Familyland op dit punt een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat zij jegens [appellant] schadeplichtig moet worden geacht, is door [appellant] onvoldoende onderbouwd. De omstandigheden dat Familyland heeft toegelaten dat arbeidsmigranten tijdelijk werden gehuisvest op het terrein en dat er geen permanente bewaking op het terrein aanwezig was, kunnen op zichzelf niet als een toereikende onderbouwing worden aangemerkt.
Uit het oordeel van het hof dat [appellant] niet geslaagd is in het leveren van bewijs zoals aan hem in het tussenarrest was opgedragen, volgt dat ook deze grief faalt.
Naar het oordeel van het hof gaat deze stelling niet op. De verplichting van [appellant] tot ontruiming van de staanplaats volgt uit het bepaalde in artikel 13 van de Recronvoorwaarden. De omstandigheid dat hij van de vorige huurder van de staanplaats een daarop staande vakantiebungalow heeft overgenomen doet niet af aan deze verplichting.
Voor zover [appellant] in dit verband nog heeft aangevoerd dat in een ander geval door Familyland bij beëindiging van de huurovereenkomst een woning om niet is overgenomen, zonder dat een sloopverplichting is opgelegd en ook kosten zijn kwijtgescholden, zodat Familyland [appellant] onredelijk heeft behandeld door van hem wel sloop te verlangen, geldt het volgende. Tijdens pleidooi is door Familyland betoogd dat in het genoemde geval een erfenis aan de orde was die dreigde te worden verworpen en ook slechts een gering bedrag aan Familyland verschuldigd was dat is kwijtgescholden. Verder is ook aan [appellant] in juni 2007 aangeboden zijn woning voor een symbolisch bedrag over te nemen. [appellant] heeft een en ander niet althans onvoldoende weersproken, zodat van een onredelijke behandeling op dit punt niet is gebleken.
Voor toewijzing van de vordering van [appellant] tot vergoeding van de sloopkosten ad
€ 4.161,25 ontbreekt de grondslag. Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
€ 700,- aan buitengerechtelijke kosten.
Familyland beroept zich met betrekking tot deze kosten op artikel 6 van de Recronvoorwaarden, subsidiair op artikel 6:95 BW.
In artikel 6 lid 6 van de ten deze van toepassing zijnde Recronvoorwaarden is bepaald:
”De door de ondernemer in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten na een ingebrekestelling komen ten laste van de recreant.”Naar het oordeel van het hof heeft Familyland onvoldoende onderbouwd dat ten aanzien van de vorderingen als door haar in deze procedure ingesteld kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan Familyland vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
Dit betekent dat de tweede grief van [appellant] slaagt en dat het hof, opnieuw rechtdoende, de buitengerechtelijke kosten alsnog zal afwijzen.
[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.