ECLI:NL:GHSHE:2014:3408

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
F 200.149.233_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ontvankelijkheid van de vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de uithuisplaatsing van zijn dochter is verlengd. De vader, die niet het gezag over de dochter heeft, verzoekt de verlenging van de uithuisplaatsing te vernietigen en te bepalen dat de dochter bij hem of zijn ouders geplaatst moet worden. De rechtbank had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 21 september 2014. De vader is in hoger beroep gegaan, maar het hof moet eerst de ontvankelijkheid van de vader in zijn beroep beoordelen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 augustus 2014 zijn de vader, zijn advocaat, en een vertegenwoordiger van de stichting gehoord. De moeder en de Raad voor de Kinderbescherming zijn niet verschenen. Het hof overweegt dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat hij geen gezag heeft over de dochter en deze niet als behorend tot zijn gezin verzorgde of opvoedde. Dit betekent dat de vader niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep.

Het hof wijst erop dat zelfs als de vader als belanghebbende zou worden aangemerkt, een vernietiging van de beschikking niet automatisch zou leiden tot de door hem gewenste uitkomst. De moeder, die het gezag heeft, is het niet eens met de verlenging van de uithuisplaatsing, en het hof concludeert dat het belang van de dochter niet meebrengt dat zij bij de vader geplaatst moet worden. De beslissing van het hof is dat de vader niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 september 2014
Zaaknummer : F 200.149.233/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/267781/JE RK 13-1566
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.G.H. Janssen,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
namens Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), bijgestaan door mr. C.R.D. Kommer.
Conform artikel 810 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 maart 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 mei 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verlenging van de uithuisplaatsing van de hierna genoemde [de dochter] alsnog af te wijzen althans te bepalen dat de uithuisplaatsing dient te worden ingevuld door plaatsing bij de ouders van de vader, met veroordeling van de stichting in de kosten van deze procedure.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juni 2014, heeft de stichting verzocht de vader in het door hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling die, zoals partijen en overige belanghebbenden bij brief van
het hof van 15 juli 2014 is medegedeeld, uitsluitend de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep betreft, heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Janssen;
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer B. Angevaare;
- mr. C.R.D. Kommer namens de moeder.
2.3.1.
De moeder en de raad zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 maart 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 4 juli 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 7 juli 2014;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 23 juli 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]) geboren.
De moeder heeft van rechtswege het gezag.
3.2.
[de dochter] staat onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 september 2014.
3.3.
[de dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 3 september 2013 uit huis geplaatst in een accommodatie van een zorgaanbieder.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging verlengd met ingang van 21 maart 2014 tot uiterlijk 21 september 2014.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van de vader is in zijn hoger beroep als volgt.
3.6.1.
Het betreft hier een maatregel met betrekking tot het ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling, te weten een uithuisplaatsing. In de uitspraak van 21 mei 2010 (LJN: BL7043) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat slechts als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden aangemerkt - naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de uithuisplaatsing van een minderjarige kunnen verzoeken -: de met gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarig kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit kind twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW).
3.6.2.
Vast staat dat de vader niet (mede) het gezag heeft over [de dochter]. Bij beschikking van 14 januari 2014 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag afgewezen. Het door de vader tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep is thans aanhangig bij het gerechtshof Den Haag. Zoals ter zitting is besproken kan, gelet op de beperkte termijn waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven (tot uiterlijk 21 september 2014), een aanhouding van de behandeling van de zaak ter afwachting van de beslissing van het hof Den Haag, de vader niet baten.
Tevens staat vast dat de vader [de dochter] voor de uithuisplaatsing niet als behorend tot zijn gezin verzorgde dan wel opvoedde.
3.6.3.
Vorenstaande brengt mee dat de vader in deze zaak niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Dat de vader in eerste aanleg wel als belanghebbende is aangemerkt maakt dat niet anders. Het hof dient in hoger beroep de vraag of de vader belanghebbende is in de procedure opnieuw zelfstandig en ambtshalve te beoordelen.
3.7.
Nu de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv lid 1 zal het hof de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
3.8.
Ter zitting is de vader nog voorgehouden dat indien de vader wel als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv zou worden aangemerkt, een vernietiging van de bestreden beschikking niet zonder meer zou leiden tot de door de vader gewenste uitkomst, te weten plaatsing bij de vader c.q. de ouders van de vader. Een vernietiging van de bestreden beschikking zou immers in beginsel betekenen dat [de dochter] teruggeplaatst wordt bij de met het gezag belaste moeder (die het niet alleen eens is met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter], maar ten aanzien van wie ook de vader in het beroepschrift stelt dat zij niet in staat is invulling te geven aan de zorg voor [de dochter]). Alsmede dat op basis van hetgeen voorligt ook niet kan worden gezegd dat het belang van [de dochter] meebrengt dat zij thans wordt geplaatst bij de vader c.q. diens ouders.
3.9.
Hetgeen de vader ter zitting voorts heeft opgemerkt, onder meer betreffende zijn betrokkenheid bij de opstelling van het plan van aanpak ondertoezichtstelling door de stichting, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van
13 maart 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. van Dijkhuizen, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en
E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2014.