In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de uithuisplaatsing van zijn dochter is verlengd. De vader, die niet het gezag over de dochter heeft, verzoekt de verlenging van de uithuisplaatsing te vernietigen en te bepalen dat de dochter bij hem of zijn ouders geplaatst moet worden. De rechtbank had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 21 september 2014. De vader is in hoger beroep gegaan, maar het hof moet eerst de ontvankelijkheid van de vader in zijn beroep beoordelen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 augustus 2014 zijn de vader, zijn advocaat, en een vertegenwoordiger van de stichting gehoord. De moeder en de Raad voor de Kinderbescherming zijn niet verschenen. Het hof overweegt dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat hij geen gezag heeft over de dochter en deze niet als behorend tot zijn gezin verzorgde of opvoedde. Dit betekent dat de vader niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep.
Het hof wijst erop dat zelfs als de vader als belanghebbende zou worden aangemerkt, een vernietiging van de beschikking niet automatisch zou leiden tot de door hem gewenste uitkomst. De moeder, die het gezag heeft, is het niet eens met de verlenging van de uithuisplaatsing, en het hof concludeert dat het belang van de dochter niet meebrengt dat zij bij de vader geplaatst moet worden. De beslissing van het hof is dat de vader niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep.