ECLI:NL:GHSHE:2014:3407

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
F 200.149.940_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar dochter is verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder is van mening dat de ondertoezichtstelling moet worden opgeheven vanwege een onherstelbare vertrouwensbreuk met de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. Het hof heeft op 4 september 2014 de zaak behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M. Verger-Maas, en de stichting werd vertegenwoordigd door de heer T. Breddels. De Raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken als belanghebbende.

De moeder heeft in haar beroepschrift verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de ondertoezichtstelling op te heffen. De stichting heeft in haar verweerschrift betoogd dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is voor de hulpverlening aan de dochter, die kampt met ernstige gedragsproblemen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder sinds december 2013 geen communicatie meer heeft gehad met de stichting, maar wel samenwerkt met de gesloten jeugdzorginstelling waar haar dochter verblijft.

Het hof heeft overwogen dat, hoewel er in het verleden fouten zijn gemaakt door de stichting, de vertrouwensbreuk van de moeder niet voldoende is om de ondertoezichtstelling op te heffen. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk is om de hulpverlening aan de dochter te waarborgen. De rechtbank heeft terecht de ondertoezichtstelling verlengd, en het hof bekrachtigt deze beslissing. De moeder heeft geen actuele stukken overgelegd die haar stelling onderbouwen dat het goed gaat met haar dochter, en het hof is van oordeel dat de hulpverlening moet doorgaan totdat er meer duidelijkheid is over de situatie van de dochter.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 september 2014
Zaaknummer : F 200.149.940/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/276107/ JE RK 14-117
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Verger-Maas,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 27 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling tot 2 september 2014 alsnog af te wijzen dan wel de ondertoezichtstelling met ingang van de datum van de beschikking op te heffen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 juli 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de stichting, vertegenwoordigd door de heer T. Breddels;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw T. van den Heuvel.
Aan mr. J. Nederlof, advocaat van [de dochter], is bijzondere toestemming verleend om als toehoorder de mondelinge behandeling bij te wonen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 februari 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] geboren [de dochter] (hierna: [de dochter]).
[de dochter] is niet erkend.
De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de dochter].
3.2.
[de dochter] staat sinds 5 maart 2012, aanvankelijk voorlopig, onder toezicht van de stichting.
In het verleden is zij meerdere malen uithuisgeplaatst geweest in verscheidene instellingen.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de stichting om [de dochter] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie van gesloten jeugdzorg met ingang van 2 maart 2014 tot het einde van de ondertoezichtstelling doch uiterlijk tot 2 september 2014. Tevens heeft de rechtbank hierbij de ondertoezichtstelling verlengd van 2 maart 2014 tot 2 september 2014.
[de dochter] verblijft sinds 19 december 2013 in een accommodatie van gesloten jeugdzorg ‘[gesloten jeugdzorginstelling]’ te [vestigingsplaats].
3.4.
De moeder kan zich met de verlenging van de ondertoezichtstelling niet verenigen en wenst voor dat onderdeel van de bestreden beschikking hoger beroep in te stellen.
Zij stemt in met verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
In haar appelschrift, voert zij – kort samengevat en voor zover thans relevant – aan geen vertrouwen te hebben in de stichting wegens de verwijtbare fouten die de stichting in de afgelopen jaren heeft gemaakt. De stichting heeft daarmee de belangen van [de dochter] miskend en de moeder verwijt de stichting dat zij [de dochter] heeft beschadigd in haar ontwikkeling. De moeder kan en wil niet meer samenwerken met de stichting.
De moeder werkt met [gesloten jeugdzorginstelling] volledig samen in het belang van [de dochter] en stelt dat bemoeienis van de stichting vertragend zal werken. [gesloten jeugdzorginstelling] heeft expliciet aangegeven te werken naar een thuisplaatsing van [de dochter]. Voor slechts het voorbehoud van het uiteindelijke advies van [gesloten jeugdzorginstelling] omtrent thuisplaatsing is een ondertoezichtstelling voor enkele maanden disproportioneel. De moeder acht het middel van de gesloten plaatsing met de behandelingen van [de dochter] en de begeleiding van de moeder afdoende om de ontwikkelingsbedreiging zoals bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Gezien de inzet van de moeder en de huidige samenwerking met [gesloten jeugdzorginstelling] is er geen gerede twijfel dat dit zal falen.
Op grond van artikel 1:256 lid 4 BW verzoekt de moeder subsidiair opheffing van de ondertoezichtstelling.
3.5.
In haar verweerschrift voert de stichting – kort samengevat en voor zover thans
relevant – aan dat uit diverse rapportages van de hulpverlening blijkt dat [de dochter] kampt met ernstige gedragsproblemen die deels te verklaren zijn vanuit de situatie waarin zij is opgegroeid. De stichting betwist dat de problematiek van [de dochter] is verergerd door toedoen van de stichting. De moeder is ambivalent in haar houding, niet alleen ten opzichte van de stichting, maar ook ten opzichte van [de dochter].
[gesloten jeugdzorginstelling] adviseert om de behandeling van [de dochter] goed te borgen en af te maken. Daarvoor is het nodig om de plaatsing te verlengen met een aantal maanden. Vervolgens is Multi Systeem Therapie vanuit de Viersprong geïndiceerd, nog voor de thuisplaatsing, om de overgang goed te kunnen volgen en de moeder te begeleiden tijdens de thuisplaatsing en verdere intensieve begeleiding te kunnen bieden.
Tijdens de laatste tussenevaluatiebijeenkomst van [gesloten jeugdzorginstelling] gaf de moeder nog aan dat ze absoluut geen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wilde en dat [de dochter] in september 2014 weer thuis zou komen wonen.
[de dochter] maakt nu voorzichtig stappen en de stichting en [gesloten jeugdzorginstelling] willen ervoor waken dat [de dochter] wordt overvraagd, bijvoorbeeld omdat de behandeling te snel wordt afgebroken. De stichting acht de ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk en in het belang van [de dochter].
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.6.2.
Het hof stelt voorop dat aan de moeder kan worden toegegeven dat er door de stichting in het verleden fouten zijn gemaakt en het hof acht de weerstand die de moeder tegen de stichting heeft begrijpelijk. De door de moeder gestelde onherstelbare vertrouwensbreuk met de stichting weegt echter naar het oordeel van het hof niet zo zwaar dat dit vernietiging, althans beëindiging van de ondertoezichtstelling tot gevolg dient te hebben.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder sinds 19 december 2013 al haar communicatie met en medewerking aan de stichting heeft gestaakt. Volgens de moeder gaat het sindsdien goed met [de dochter] en zij is tevreden over de (samenwerking met) [gesloten jeugdzorginstelling].
Ter zitting van het hof is echter gebleken dat de moeder kennelijk toch een manier heeft gevonden om te communiceren met de stichting en wel via haar advocaat die maandelijks telefonisch contact met de stichting onderhoudt. Zo heeft de stichting contact met de advocaat van de moeder in het kader van de indicatiestelling die nodig is om de plaatsing van [de dochter] binnen de gesloten jeugdzorg te continueren.
De stichting heeft verklaard dat zij, gezien de onderlinge verhoudingen, op gepaste afstand blijft. Gelet hierop en de verklaring van de moeder dat alles nu conform haar wens verloopt, kan het hof het betoog van de moeder – dat de huidige ondertoezichtstelling leidt tot onduidelijkheid en onveiligheid – niet volgen.
3.6.3.
Het hof constateert voorts dat door de moeder ter zitting van het hof is onderschreven dat er ter aanzien van [de dochter] sprake is van een bedreiging zoals bedoeld in artikel 1:254 BW. Naar het oordeel van het hof vormt de ondertoezichtstelling op dit moment nog een noodzakelijk waarborg om de hulpverlening aan [de dochter] in het kader van deze bedreiging te continueren. De moeder stelt weliswaar dat zij binnen het vrijwillig kader, in samenwerking met [gesloten jeugdzorginstelling], in staat is om de geconstateerde bedreiging af te wenden, zodat de noodzaak van een ondertoezichtstelling is komen te vervallen, maar het hof is uit de inhoud van de stukken gebleken dat de moeder zich ambivalent opstelt tegenover de hulpverlening.
Op dit moment vindt er hulpverlening door [gesloten jeugdzorginstelling] plaats en is het onderzoek door [gesloten jeugdzorginstelling] naar het toekomstperspectief van [de dochter] nog lopende.
Het hof is er niet van overtuigd dat de moeder in het vrijwillig kader in staat is samen met [gesloten jeugdzorginstelling] de bedreiging zoals bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden en acht een ondertoezichtstelling in ieder geval noodzakelijk totdat er duidelijkheid is omtrent de verblijfplaats en verdere behandeling van [de dochter]. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er door de moeder geen actuele stukken in het geding zijn gebracht die haar stelling, dat het nu goed gaat met [de dochter] op [gesloten jeugdzorginstelling] en dat spoedig wordt gewerkt aan een thuisplaatsing, kunnen onderbouwen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden de ondertoezichtstelling van [de dochter] heeft verlengd en dat deze gronden thans nog onverminderd aanwezig zijn.
3.6.4.
Nu de noodzaak van een ondertoezichtstelling derhalve nog steeds aanwezig is, dient de bestreden beschikking, voor zover het de verlenging van de ondertoezichtstelling betreft, te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. van Dijkhuizen en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2014.