ECLI:NL:GHSHE:2014:3361

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
12-00495 en 12-00497
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en heffingsrente door belanghebbende NV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende NV tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda inzake een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een beschikking heffingsrente. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000, bedraagt € 8.541. De Inspecteur heeft vastgesteld dat belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting, waardoor er geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Belanghebbende heeft echter wel recht op vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding in de bezwaarfase, die door de Rechtbank was vastgesteld op € 5.500. Het Hof oordeelt dat de termijnoverschrijding aan de Inspecteur is toe te rekenen en verlaagt de schadevergoeding tot € 3.000. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre dat het beroep ongegrond is verklaard, maar vernietigt de beslissing over de schadevergoeding. De zaak is behandeld op 15 januari 2014, waarbij belanghebbende en de Inspecteur zijn verschenen. Het Hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond, met een aanpassing van de schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00495 en 12/00497
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] NV, gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
en
het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor [plaats],
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2012, nummer AWB 11/4231, inzake het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 onder nummer [aanslagnummer] en met dagtekening 28 december 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 8.541 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij beschikking € 1.305 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
1.2.
Belanghebbende is bij brief, gedagtekend 12 januari 2005 en bij de Inspecteur binnengekomen op 17 januari 2005 in bezwaar gekomen. Belanghebbende heeft bij brief van 24 januari 2011 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van 24 juni 2011, nummer AWB 11/538, in afschrift aan partijen verzonden op 1 juli 2011, heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast binnen twee weken na de verzending van de uitspraak van de Rechtbank uitspraak op het bezwaarschrift te doen.
1.3.
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar, gedagtekend 8 juli 2011, heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is bij brief, gedagtekend 10 augustus 2011 en bij de Rechtbank binnengekomen op 12 augustus 2011, in beroep gekomen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
1.5.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 5.500.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief, gedagtekend 3 september 2012 en bij het Hof op diezelfde dag per fax binnengekomen, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof geadministreerd onder nummer 12/00497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 6 december 2012 schriftelijk gerepliceerd. De Inspecteur heeft op 7 januari 2013 schriftelijk gedupliceerd.
1.7.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank bij brief, gedagtekend 30 augustus 2012 en bij het Hof binnengekomen op 3 september 2012, eveneens hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van de Inspecteur is bij het Hof geadministreerd onder nummer 12/00495. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft op 25 april 2013 schriftelijk gerepliceerd. Belanghebbende heeft op 27 mei 2013 schriftelijk gedupliceerd.
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende per faxbericht van 2 januari 2014 nadere stukken ingediend, gevolgd door binnenkomst per post van die stukken op 6 januari 2014. Deze stukken zijn in kopie verstrekt aan de wederpartij. Ter na te melden zitting heeft het Hof die stukken aangemerkt als pleitnota met bijlagen van belanghebbende.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 januari 2014 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, in de persoon van de heer [A], de heer [B], advocaat te [C], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D], [E], [F] en [G].
1.10.
Ter zitting van 15 januari 2014 zijn tevens, met instemming van partijen, behandeld de zaken met de kenmerken 12/00509 en 12/00520 (hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk van [H] BV), de zaken met de kenmerken 12/00521 tot en met 12/00525 (hoger beroepen van [H] BV), de zaken met de kenmerken 12/00511 en 12/00515 (hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk van [J] BV), de zaken met de kenmerken 12/00512 en 12/00519 (hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk van [K] BV), de zaak met het kenmerk 12/00516 (hoger beroep van [L] BV), de zaak met het kenmerk 12/00517 (hoger beroep van [M] BV), de zaken met de kenmerken 12/00510 en 12/00518 (hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk van [N] BV) en de zaken met de kenmerken 12/00513 en 12/00514 (hoger beroepen van [O] BV).
1.11.
De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota met bijlagen toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.12.
Belanghebbende heeft ter zitting een (tweede) pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.13.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak voor het Hof de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende en [H] BV, [J] BV, [K] BV, [L] BV, [M] BV,
[N] BV en [O] BV, vennootschappen waarvan een of meer zaken gelijktijdig met de onderhavige zaken ter zitting van het Hof zijn behandeld, maken deel uit van een groep die bestaat uit meer dan 100 vennootschappen. Van die vennootschappen, die alle zijn gevestigd op het adres [a-straat] 3 te [vestigingsplaats], worden de aandelen, middellijk dan wel onmiddellijk, gehouden door de heer [A]. De heer [A] voert tevens de directie over die vennootschappen (hierna: [P]).
2.2.
Begin 2001 heeft de Inspecteur aan diverse vennootschappen van [P] vragenbrieven over het ondernemerschap voor de omzetbelasting gezonden, omdat een groot aantal vennootschappen over meer jaren grote teruggaven van omzetbelasting had gevraagd. Op basis van de retour ontvangen informatie heeft de Inspecteur geoordeeld dat voor 31 vennootschappen niet aannemelijk is gemaakt dat daarin economische activiteiten plaatsvinden. Op 14 maart 2001 zijn de OB-nummers van die vennootschappen gedeactiveerd.
2.3.
Op 2 oktober 2001 heeft de FIOD-ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij [P]. De daarbij in beslag genomen administratie is in maart 2003 vrijgegeven. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de heer [A] strafrechtelijk werd veroordeeld wegens het bewust doen van onjuiste aangiften vennootschapsbelasting en van valsheid in geschrifte.
2.4.
Belanghebbende had in 1999 en volgende jaren deelnemingen in diverse vennootschappen. Belanghebbende heeft in 1999 en 2000 aangiften omzetbelasting gedaan, die steeds hebben geleid tot een teruggaaf. Op de aangiften werd telkens een omzet van nihil aangegeven en aftrek van voorbelasting geclaimd. Alleen over het vierde kwartaal 1999 werd een omzet aangegeven van (omgerekend in euro’s) € 25.000; dit bedrag betreft een factuur aan een gelieerde vennootschap ter zake van ‘adviezen.’ Per saldo is aan belanghebbende over de jaren 1999 en 2000 teruggaaf van omzetbelasting verleend tot een bedrag van (omgerekend in euro’s) € 8.541.
2.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 14 februari 2001 verzocht mee te delen welke activiteiten door haar werden ontplooid en waarom er geen verschuldigde omzetbelasting in de aangiften werd aangegeven.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 februari 2001, voor zover hier van belang, het volgende geantwoord:
“[belanghebbende] NV is een Holdingmaatschappij met diverse dochtermaatschappijen.
Wegens grote druk t b v de diverse administraties der dochtermaatschappijen komen wij tijd te kort om te handelen.
Wij hopen in de komende periodes meer omzet te behalen.”
2.7.
Bij haar brief van 28 februari 2001 en ook daarna heeft belanghebbende geen facturen met aan haar gefactureerde omzetbelasting overgelegd.
2.8.
De Inspecteur heeft, na in een brief van 16 december 2004 aan belanghebbende te hebben geconcludeerd dat met ingang van het jaar 1998 voor de heffing van omzetbelasting geen ondernemerschap bestaat, op 28 december 2004 de naheffingsaanslag opgelegd, tot het bedrag van de teruggaven omzetbelasting die over de jaren 1999 en 2000 aan belanghebbende zijn verleend.
2.9.
Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen. Bij brieven van 18 november 2010, 13 december 2010, 22 december 2010, 13 januari 2011 en 3 mei 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht met schriftelijke bescheiden aan te tonen dat er in belanghebbende belaste activiteiten voor de omzetbelasting hebben plaatsgevonden. Bescheiden als bedoeld heeft belanghebbende niet overgelegd, ook niet bij haar brieven van10 januari 2011 en 27 januari 2011 aan de Inspecteur. Om te kunnen beoordelen of het bezwaar van belanghebbende gegrond is, heeft de Inspecteur belanghebbende ook uitgenodigd het bezwaar in een hoorgesprek mondeling toe te lichten. Bij brief van
8 mei 2011 heeft belanghebbende aangegeven af te zien van een hoorgesprek.

3.Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil het antwoord op de volgende vragen:
A. Was belanghebbende in het tijdvak van naheffing ondernemer voor de heffing van omzetbelasting en heeft belanghebbende derhalve recht op teruggaaf van een bedrag van € 8.541 aan omzetbelasting?
B. Is aan belanghebbende terecht € 1.305 heffingsrente in rekening gebracht?
C. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
D. Heeft de Rechtbank belanghebbende terecht geen vergoeding van proceskosten voor de bezwaar- en beroepsfase toegekend?
E. Heeft de Rechtbank belanghebbende tot het juiste bedrag een vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding toegekend?
Belanghebbende beantwoordt de vragen A en C bevestigend, de vragen B, D en E ontkennend. De Inspecteur is met betrekking tot de vragen A tot en met D de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Vraag E beantwoordt de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting van het Hof hieraan is toegevoegd, verwijst het Hof naar het proces-verbaal van deze zitting.
3.3.1.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur, gegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding dan door de Rechtbank is toegekend en toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep tot een bedrag van minimaal € 3.000.
3.3.2.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende, gegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissing inzake de toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding en toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding primair tot een bedrag van nihil, subsidiair tot een bedrag van € 500 en meer subsidiair tot een bedrag van € 3000.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Met betrekking tot vraag A
4.1.1.
Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting daarvan aannemelijk te maken, waaruit volgt dat belanghebbende in het tijdvak van naheffing ondernemer was voor de heffing van omzetbelasting. In casu gaat het immers (per saldo) om aftrek van voorbelasting. In die bewijslast is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van duurzame economische activiteiten, ook niet in verband met de door haar gestelde omzet in het vierde kwartaal van 1999 van (omgerekend in euro’s) € 25.000 voor aan een gelieerde vennootschap verleende adviezen. Belanghebbende heeft in het geheel geen inzicht gegeven in haar activiteiten, ook niet na diverse vragen van de Inspecteur. Belanghebbende heeft in haar conclusie van repliek in hoger beroep nog gesteld, dat zij dacht dat het bij de vragenbrief van 14 februari 2001 slechts ging om een enquête inzake de aard van haar activiteiten. Dat acht het Hof volstrekt ongeloofwaardig. Belanghebbende moet hebben begrepen dat het de Inspecteur er om ging te kunnen beoordelen of bij belanghebbende sprake was van ondernemerschap voor de heffing van omzetbelasting. De vragenbrief van 14 februari 2001 laat in dat verband niets aan duidelijkheid te wensen over.
4.1.2.
Vraag A moet ontkennend worden beantwoord. Daaruit vloeit voort dat belanghebbende geen recht heeft op de door haar bepleite aftrek van voorbelasting. Van strijd met de Grondwet, zoals belanghebbende heeft gesteld, is geen sprake.
Met betrekking tot vraag B
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen zelfstandige grieven geformuleerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Ambtshalve is het Hof niet gebleken dat de berekening van de in rekening gebrachte heffingsrente onjuist is. Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld te stellen, dat de Inspecteur onredelijk lang heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag, is die grief aan te merken als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof behandelt die grief hierna bij vraag C.
Vraag B moet bevestigend worden beantwoord.
Met betrekking tot vraag C
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor zover deze grief moet worden opgevat als dat belanghebbende de Inspecteur verwijt dat hij haar doelbewust aftrek van voorbelasting heeft onthouden, volgt het Hof belanghebbende daarin niet. Uit hetgeen hiervóór is opgemerkt, volgt dat de Inspecteur belanghebbende over het tijdvak van naheffing terecht niet als ondernemer voor de heffing van omzetbelasting heeft aangemerkt.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen, dat de Inspecteur onredelijk lang heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag, overweegt het Hof als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de Inspecteur ingevolge artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid heeft tot vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend een naheffingsaanslag op te leggen alsmede dat de naheffingsaanslag binnen die termijn is opgelegd. Een en ander laat onverlet dat de Inspecteur, ondanks het gebrek aan medewerking van belanghebbende en ondanks het strafrechtelijk onderzoek, ruim de tijd heeft genomen voor het opleggen van de naheffingsaanslag. Het Hof wijst er in dit verband op dat tussen de vragenbrief van de Inspecteur van 14 februari 2001 (op welke brief belanghebbende niet anders heeft gereageerd dan in 2.6 is weergegeven) en de naheffingsaanslag 21 maanden is verstreken, althans indien geen rekening wordt gehouden met de periode van oktober 2001 tot en met maart 2003 (in oktober 2001 heeft de FIOD-ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij [P] en in maart 20013 is de daarbij in beslag genomen administratie vrijgegeven). Hieraan kan echter niet het gevolg worden verbonden dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende niet onderbouwd.
Vraag C moet ontkennend worden beantwoord.
Met betrekking tot vraag D
4.4.1.
Volgens artikel 7:15, lid 3, van de Awb dient een verzoek tot het verlenen van een vergoeding voor kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, te worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. Voorafgaande aan de beslissing op het bezwaar heeft belanghebbende een dergelijk verzoek niet gedaan, zodat voor een veroordeling van de Inspecteur tot een vergoeding van de kosten voor het bezwaar geen plaats is.
4.4.2.
De beroepsprocedure bij de Rechtbank heeft belanghebbende zelf gevoerd. Voorts heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zij voor de beroepsfase anderszins kosten heeft gemaakt in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij andere kosten heeft gemaakt, die op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
4.4.3.
Gelet op het vorenstaande moet vraag D bevestigend worden beantwoord.
Met betrekking tot vraag E
4.5.
De Inspecteur heeft primair gesteld dat de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding nihil dient te bedragen, omdat voorwaarde voor toekenning daarvan is dat het beroep gegrond wordt verklaard. Die stelling is, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, onjuist. Voorts worden ingeval van termijnoverschrijding, anders dan de Inspecteur heeft aangevoerd, ook bij (bestuurders van) rechtspersonen spanning en frustratie verondersteld. Ten slotte vangt, anders dan waarvan belanghebbende en de Inspecteur zijn uitgegaan, bij de bepaling of recht bestaat op immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding, de termijn aan met de binnenkomst van het bezwaarschrift bij de Inspecteur.
4.6.
De Rechtbank heeft voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011,
nr. 09/02639,ECLI:NL:HR:2011:BO5046, geconstateerd van bijna vijf en een half jaar. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat die termijnoverschrijding geheel is toe te schrijven aan de Inspecteur en dat de vergoeding van immateriële schade € 5.500 (€ 500 per half jaar of een gedeelte daarvan) bedraagt. Het Hof volgt de Rechtbank daarin niet en overweegt in dat verband het volgende.
4.7.
In zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beoordeling van de termijn van overschrijding betekenis toekomt aan de complexiteit van een zaak en aan de invloed van een belastingplichtige op het procesverloop. Het Hof acht aannemelijk dat de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft willen beoordelen in samenhang met de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan andere vennootschappen van [P] zijn opgelegd en dat een en ander vanwege het aantal en de complexiteit nader onderzoek en daardoor relatief veel tijd vergde. In dit verband acht het Hof overigens niet van belang dat, zoals de Inspecteur in zijn pleitnota heeft aangegeven, in de periode 2003 tot 2006 de meeste tijd en energie is gaan zitten in de afhandeling van de bezwaar- en beroepschriften betreffende de heffing van vennootschapsbelasting van vele tot [P] behorende vennootschappen. Wat de invloed van belanghebbende op het procesverloop betreft, overweegt het Hof het volgende. Bij de in 2.9 vermelde brieven heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht met schriftelijke bescheiden aan te tonen dat er in het tijdvak van naheffing belaste activiteiten voor de omzetbelasting hadden plaatsgevonden. Dergelijke bescheiden heeft belanghebbende niet overgelegd, ook niet bij haar brieven van 10 januari 2011 en 27 januari 2011 aan de Inspecteur. Ook heeft belanghebbende, hoewel daartoe nadrukkelijk uitgenodigd, afgezien van een hoorgesprek om haar bezwaar toe te lichten. Zij wilde klaarblijkelijk niet meewerken aan de beantwoording van de door de Inspecteur gestelde vragen. Het Hof hecht in dit verband geen betekenis aan de door belanghebbende als bijlage 2 bij haar conclusie van repliek in hoger beroep gevoegde, niet ondertekende en niet gedateerde, ‘verslagen van de hoorgesprekken van [Q] BV en [belanghebbende] NV.’ Daar staat naar het oordeel van het Hof tegenover dat de Inspecteur eerder dan bij de in 2.9 vermelde brieven om de gewenste bescheiden had kunnen verzoeken
en dat de Inspecteur de afhandeling van het bezwaar voortvarender ter hand had kunnen nemen.
4.8.
Het Hof acht termen aanwezig voor toekenning van een vergoeding van door (de bestuurder van) belanghebbende geleden immateriële schade wegens termijnoverschrijding. De in 4.7 vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, brengen naar het oordeel van het Hof mee dat de termijnoverschrijding, die aan de Inspecteur is toe te rekenen, in goede justitie op drie jaren dient te worden gesteld en dat de vergoeding terzake € 3.000 dient te bedragen.
Vraag E moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
-
verklaarthet hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank in zoverre die de ongegrondverklaring van het beroep betreft;
-
vernietigtde beslissing van de Rechtbank in zoverre deze de beslissing inzake de vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade betreft; en
-
veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens termijnoverschrijding tot een bedrag van € 3.000.
Aldus gedaan op 29 augustus 2014 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J. Swinkels en G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.