ECLI:NL:GHSHE:2014:3358

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
HD 200.137.605_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroepingsprocedure inzake huwelijkse voorwaarden en verdeling van vermogen

In deze herroepingsprocedure heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 september 2014 uitspraak gedaan in een zaak tussen een man en een vrouw die ooit gehuwd waren. De man, eiser tot herroeping, heeft de herroeping ingesteld tegen eerdere arresten van het hof van 8 februari 2011, 27 maart 2012 en 4 september 2012, die betrekking hadden op de verdeling van hun huwelijkse gemeenschap. De man stelde dat de vrouw in de eerdere procedures bedrog had gepleegd door te verzwijgen dat zij meer dan de helft van het Luxemburgse spaargeld had ontvangen. De vrouw betwistte deze stelling en voerde aan dat de man al eerder op de hoogte was van de bedragen die waren overgemaakt.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn vordering tot herroeping tijdig heeft ingesteld, aangezien hij pas op 18 juli 2013 kennisnam van de gestelde grond voor herroeping. Het hof heeft vervolgens de gronden voor herroeping beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van bedrog door de vrouw. Het hof oordeelde dat de vrouw niet had verzwegen dat zij een bedrag van fl. 1.000.000,- had ontvangen, en dat de man niet had aangetoond dat de vrouw een oneerlijke proceshouding had aangenomen.

De vordering van de man tot herroeping werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in procedures omtrent de verdeling van huwelijkse vermogens en de voorwaarden waaronder herroeping kan plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.137.605/01
arrest van 2 september 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1], België,
eiser tot herroeping,
advocaat: mr. J.L.E. Marchal te Maastricht,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat: mr. C.H.C. Hocks te Maastricht,
in het bij exploot van dagvaarding van 17 oktober 2013 ingeleide geding tot herroeping van
de door dit het hof gewezen (tussen)arresten van 8 februari 2011, 27 maart 2012 en
4 september 2012 met nummer HD 200.045.942/01 tussen eiser tot herroeping – [eiser] – als appellant in principaal appel c.q. geïntimeerde in incidenteel appel en gedaagde – [geïntimeerde] – als geïntimeerde in principaal appel c.q. appellante in incidenteel appel. Partijen worden hierna aangeduid met de man respectievelijk de vrouw.
1. De arresten van 8 februari 2011, 27 maart 2012 en 4 september 2012 (zaaknr. HD 200.045.942/01)
Deze arresten werden gewezen op een door de man ingesteld hoger beroep tegen de door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 71868/HA ZA 02-40 gewezen vonnissen van 9 juli 2003, 17 december 2003, 17 november 2004, 23 maart 2005, 17 augustus 2005 en 8 juli 2009 tussen de man als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.

2 Het geding in de herroepingsprocedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tot herroeping (met drie producties);
- de memorie van antwoord (met twee producties);
- het H-16 formulier met bijlage (inhoudende het procesdossier in de herroepingsprocedure alsmede in de te herroepen procedure) ingediend door mr. Marchal d.d. 7 februari 2014
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 12 mei 2014 door de vrouw toegezonden specificaties van proceskosten, die door de vrouw ter gelegenheid van het pleidooi in het geding zijn gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De gronden van de vordering tot herroeping

Voor de tekst van deze gronden wordt verwezen naar de dagvaarding tot herroeping.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in dit geding thans om het volgende.
4.1.1.
Partijen zijn gehuwd geweest van [trouwdatum] 1965 tot 17 oktober 2000.
Zij waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een gemeenschap van vruchten en inkomsten.
4.1.2.
De door partijen aanhangig gemaakte procedure (die heeft geresulteerd in voormeld eindarrest van 4 september 2012) had betrekking op de afwikkeling van het huwelijkse vermogen, dat onder meer bestond uit:
  • de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats 1];
  • de aandelen in een tweetal vennootschappen, te weten [eiser] Beheer B.V. en [eiser] Kaas B.V.;
  • het "zwarte" geld in Zwitserland en Luxemburg;
  • een tweetal lijfrentepolissen.
4.1.3.
De rechtbank heeft in eerste aanleg twee deskundigen benoemd teneinde een onderzoek te doen naar respectievelijk de waarde van de voormalige echtelijke woning en van de aandelen in de B.V. ’s en heeft bij eindvonnis d.d. 8 juli 2009 de verdeling van de gemeenschap van vruchten en inkomsten vastgesteld.
4.1.4.
In hoger beroep hebben beide partijen grieven aangevoerd tegen (onderdelen van) de vonnissen van de rechtbank en zij hebben in hoger beroep beiden hun eis vermeerderd, waartegen geen bezwaren naar voren zijn gebracht.
4.1.5.
Partijen waren het in hoger beroep eens over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden in die zin, dat in confesso was dat de woning [adres 1], de aandelen in de B.V.’ s, het "zwarte" spaargeld en de lijfrentepolissen tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten behoorden en verdeeld moesten worden.
4.1.6.
Het hof heeft in het tussenarrest van 8 februari 2011, onder meer en voor zover thans van belang, in rov. 4.8.3 en 4.8.4 overwogen:
“4.8.3.
Het Luxemburgse spaargeld, dat in 1998 ongeveer 1,5 miljoen gulden bedroeg, is reeds verdeeld in die zin dat door de man in 1998 een bedrag van f. 750.000,- is gestort op een (Luxemburgse) rekening ten name van de vrouw. Verder is door hem een bedrag van f. 250.000,- gestort op een (Luxemburgse) rekening ten name van zoon [zoon 1]. De man stelt dat hij ook nog een zelfde bedrag heeft gestort op een rekening ten name van zoon [zoon 2] en dat het restant van de Luxemburgse rekening is opgegaan aan allerlei bestedingen.
De vrouw heeft de storting op een rekening ten name van [zoon 2] en de besteding van het restant van de rekening betwist, maar naar het oordeel van het hof kan de juistheid van deze stellingen van de man in het midden blijven. Door de vrouw is immers niet betwist dat van het Luxemburgse saldo de helft is gestort op een rekening die op haar naam is gesteld. Zij stelt weliswaar dat die storting is geschied zonder haar medeweten en instemming, maar het hof acht dit niet van doorslaggevende betekenis, omdat de vrouw in ieder geval in tweede instantie de verdeling heeft geaccepteerd doordat zij een nieuwe (Luxemburgse) rekening heeft geopend en daarop het aan haar toegedeelde bedrag van f. 750.000,- (en, naar het hof begrijpt, ook het bedrag van f. 250.000,- van zoon [zoon 1]) heeft gestort.
Naar het oordeel van het hof dient er, op grond van het voorgaande, van uit te worden gegaan dat het "zwarte" geld dat in Luxemburg was ondergebracht, reeds tussen partijen is verdeeld zodat daarvan geen verdeling meer hoeft plaats te vinden(...)”
4.1.7.
Het hof heeft bij eindarrest van 4 september 2012 de vonnissen van de rechtbank waarvan beroep vernietigd, behalve wat betreft:
- de toedeling van de woning c.a. aan de [adres 1] te [plaats 1], gemeente [gemeente], aan
de vrouw;
  • de verdeling van de inboedel;
  • de “versta-bepaling” in het eindvonnis dat de aandelen van de twee B.V. ’s aan de man
toebehoren;
- de compensatie van de proceskosten in het eindvonnis.
Het hof heeft voorts met betrekking tot de vernietigde onderdelen van de vonnissen van de rechtbank:
- de vrouw veroordeeld om aan de man in verband met de toedeling van de
woning [adres 1] te [plaats 1], gemeente [gemeente], een bedrag van € 205.000,- te voldoen (rechtsoverweging 8.2.2 tussenarrest d.d. 27 maart 2012);
- de man een vergoedingsrecht toegekend op de gemeenschap ad f. 150.471,-, omgerekend
€ 68.280,76, ter zake van de opbrengst van de woning [adres 2] te [plaats 2]
(rechtsoverweging 4.6.4 tussenarrest d.d. 8 februari 2011). Daarbij heeft het hof uit praktische overwegingen met dit vergoedingsrecht rekening gehouden bij de berekening van het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen ter zake van de aandelen van zijn B.V. ’s;
- de waarde van de aandelen van de B.V. ’s van de man vastgesteld op € 179.000,- (rechtsoverweging 8.3.6 van het tussenarrest d.d. 27 maart 2012). Op dit bedrag
komt in mindering het hiervoor vermelde bedrag van € 68.280,76 in verband met het
vergoedingsrecht van de man. De man moest per saldo aan de vrouw ter zake van zijn B.V. ’s nog een bedrag van (€ 179.000,- minus € 68.280,76) : 2 = € 55.359,62 betalen;
- verstaan dat de verdeling van het spaargeld in Luxemburg reeds heeft plaatsgevonden
(rechtsoverweging 4.8.4 tussenarrest d.d. 8 februari 2011);
- het volledige saldo van het Zwitserse spaargeld toegedeeld aan de man en hem veroordeeld om aan de vrouw in verband met deze toedeling een bedrag te betalen van
€ 814.796,78, te vermeerderen met een rente van 1,8% per jaar ingaande 1 januari 2012 tot aan de dag van de voldoening;
- de uitkeringen op de lijfrentepolissen met nrs. [polisnummer 1] en [polisnummer 2] toegedeeld aan de vrouw en haar veroordeeld om ter zake van deze polissen, rekening houdend met de door man gedane storting van € 7.652,10, een bedrag van € 32.211,63 aan de man te voldoen (rechtsoverweging 4.9.6 van het tussenarrest van 8 februari 2011 en
rechtsoverweging 8.5.5 tussenarrest d.d. 27 maart 2012);
- de kosten van het hoger beroep gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen, met inbegrip van de kosten van het deskundigenonderzoek.
4.2.1.
De vrouw heeft in de memorie van antwoord allereerst geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn vordering tot herroeping.
4.2.2.
Volgens artikel 383 Rv moet het rechtsmiddel van herroeping worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden, terwijl de termijn niet aanvangt dan nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Het eindarrest in de zaak is gewezen op 4 september 2012, zodat de cassatietermijn op 17 oktober 2013, de dag van de dagvaarding tot herroeping, al geruime tijd was verstreken. Dit brengt met zich dat allereerst beoordeeld dient te worden of de man tijdig – dat wil zeggen: binnen drie maanden na ontdekking van het gestelde bedrog – zijn vordering tot herroeping heeft ingesteld en mitsdien ontvankelijk is in deze vordering.
4.2.3.
De man heeft als grond voor herroeping het door de vrouw op 18 juli 2013 in de procedure tot wijziging van de partneralimentatie ingediende ‘verweerschrift op aanvullend verzoek’ aangevoerd. De man heeft vervolgens op 17 oktober 2013 de dagvaarding tot herroeping uitgebracht.
4.2.4.
De vrouw stelt in dit verband dat de man al eerder bekend was met het door hem gestelde bedrog nu het de man zelf is geweest die in zijn verzoekschrift tot wijziging van de partneralimentatie heeft gesteld dat de vrouw een voorschot op de verdeling heeft ontvangen van fl. 1.000.000,-.
4.2.5.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp voor artikel 383 Rv is uiteengezet dat het bedrog in beginsel eerst is ontdekt, nadat de partij die bedrogen is “beschikt over het bewijs dat het is gepleegd” en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake zal zijn van een gerezen verdenking (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 173).
Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De partij die van deze feiten en omstandigheden kennis neemt wordt daardoor, in de zin van artikel 383 lid 1 Rv, bekend met de grond voor herroeping en zal het daarop gebaseerde rechtsmiddel dus binnen de termijn van drie maanden moeten aanwenden (HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 9877).
Het voorgaande in aanmerking nemende gaat het er niet om of de man zelf van mening was dat de vrouw fl. 1.000.000,- heeft ontvangen van de Luxemburgse spaargelden, het gaat er om dat en op welk moment de vrouw stelt dat zij fl. 1.000.000,- heeft ontvangen in plaats van fl. 750.000,- zoals het hof eerder - in het tussenarrest van 8 februari 2011 - heeft vastgesteld.
Daargelaten de vraag of hier al dan niet sprake is van bedrog, volgt het hof de man in zijn stelling dat uit het verweerschrift op aanvullend verzoek van de vrouw van 18 juli 2013 kan worden afgeleid dat de vrouw daar aangeeft dat zij een bedrag van fl. 1.000.000,- heeft ontvangen. Dit betekent dat de gestelde grond voor herroeping voor het eerst bekend is geworden op 18 juli 2013. De man heeft op 17 oktober 2013 de dagvaarding tot herroeping uitgebracht. Dat is, gelet op de door de man aangevoerde grond, binnen de in artikel 383 lid 1 Rv genoemde termijn van drie maanden nadat de grond is ontstaan en de man daarmee bekend is geworden en daarmee tijdig. Derhalve is de man ontvankelijk in zijn vordering.
4.3.1.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of zich de gronden voor herroeping genoemd in artikel 382 Rv voordoen.
4.3.2.
De man stelt – kort samengevat – dat de vrouw een oneerlijke proceshouding aan de dag heeft gelegd in het hoger beroep in de verdelingsprocedure door te verzwijgen dat zij meer dan de helft van het Luxemburgse spaargeld heeft ontvangen, met als gevolg dat het hof er indertijd van is uitgegaan dat het Luxemburgse spaargeld van ca. fl. 1.500.000,- tussen partijen verdeeld was doordat aan de vrouw als voorschot op de verdeling reeds een bedrag van fl. 750.000,- was uitgekeerd. Derhalve is er volgens de man sprake van bedrog.
4.3.3.
De vrouw betwist de stelling van de man en voert in haar memorie van antwoord aan dat de uitgangspunten waar het hof destijds van is uitgegaan juist zijn.
De vrouw stelt dat er geen sprake is van bedrog. Volgens de vrouw beheerde de man alle financiën van partijen en was hij degene die de betreffende bedragen heeft overgeboekt. Volgens de vrouw heeft de man erkend dat van het gemeenschappelijk vermogen van partijen een gedeelte aan de vrouw is overgemaakt, een gedeelte aan de zoon van partijen en het restant bij de man is gebleven. Van bedrog is geen sprake en de handelingen die de man als bedrog kwalificeert waren reeds ten tijde van het verrichten hiervan bij de man bekend, aldus de vrouw. Het was immers de man die de bankafschriften waaruit deze overboekingen blijken in het geding heeft gebracht en hier melding van maakte in zijn memorie van grieven.
Voor zover er al sprake mocht zijn van bedrog, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het bedrog pas ontdekt wordt na de uitspraak, waardoor het beroep op herroeping niet kan slagen.
4.3.4.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De man heeft zich beroepen op de grond bedrog. Het begrip “bedrog” dient, in overeenstemming met de literatuur, ruim te worden uitgelegd en is niet onderworpen aan beperkingen die in het overeenkomstenrecht voor de uitleg van het begrip worden aangelegd. Van bedrog is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat door de vrouw in de verdelingsprocedure bedrog is gepleegd in die zin dat zij in de procedure zou hebben verzwegen dat zij van het Luxemburgse spaargeld fl. 1.000.000,- heeft ontvangen in plaats van fl. 750.000,-.
Uit het feit dat de vrouw in het door haar in de procedure tot wijziging van de partneralimentatie op 18 juli 2013 ingediende ‘verweerschrift op aanvullend verzoek’ heeft aangegeven dat zij fl. 1.000.000,- heeft ontvangen, valt niet af te leiden dat zij daarmee aangeeft c.q. erkent dat zij fl. 1.000.000,- voor zichzelf heeft gehouden, zoals de man heeft gesteld. Derhalve is niet komen vast te staan dat de vrouw iets anders heeft bedoeld dan in de oorspronkelijke procedure – zoals valt af te leiden uit de hiervoor geciteerde rov. 4.8.3. van het tussenarrest van 8 februari 2011 – is vastgesteld. Naar het oordeel van het hof is er dan ook geen sprake van een oneerlijke of bedrieglijke proceshouding van de vrouw, en is er geen grond voor herroeping van de arresten van dit hof van 8 februari 2011, 27 maart 2012 en 4 september 2012.
De vordering daartoe van de man zal dan ook worden afgewezen.
4.4.
Het hof zal de man als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure veroordelen. De vrouw heeft verzocht om veroordeling van de man in de werkelijke proceskosten, maar het hof ziet daartoe geen aanleiding. Weliswaar heeft het hof de door de man gestelde herroepingsgrond verworpen, maar dit is onvoldoende voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten. Het feit dat tussen partijen vele procedures zijn gevoerd maakt dit niet anders, nu niet is gebleken dat deze procedures door de man lichtvaardig zijn gevoerd. Het hof zal de man dan ook in de proceskosten veroordelen conform het liquidatietarief.

5.De uitspraak

Het hof:
wijst af de vordering van de man tot herroeping van de arresten van het hof
’s-Hertogenbosch van 8 februari 2011, 27 maart 2012 en 4 september 2012;
veroordeelt de man in de kosten van de procedure, aan de zijde van de vrouw begroot op € 683,- aan verschotten en € 6.000,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 september 2014.