ECLI:NL:GHSHE:2014:3338

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
HV 200.145.054-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot faillietverklaring en schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had op 1 april 2014 het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling niet ontvankelijk verklaard en hem op verzoek van de aanvragers in staat van faillissement verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de behandeling van het faillissementsverzoek had moeten schorsen totdat het vonnis over het WSNP-verzoek in kracht van gewijsde was gegaan. Het hof oordeelt dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van het WSNP-verzoek geen fatale termijn is en dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist op het faillissementsverzoek zonder het WSNP-verzoek eerst te behandelen. Het hof heeft ook overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij heeft geprobeerd tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, wat een voorwaarde is voor de ontvankelijkheid van het WSNP-verzoek. Het hof concludeert dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd wordt, omdat [appellant] niet aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht
Uitspraak: 28 mei 2014
Zaaknummer: HV 200.145.054/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/14/110 F
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.W. Rauh.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 1 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 april 2014, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en - kort weergegeven - hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014.
Bij die gelegenheid is [appellant] gehoord, bijgestaan door mr. Rauh.
De aanvragers van het faillissement van [appellant], De Hollandsche Verzekeringsmaatschappij BV, Hypotheekadviseur Nederland BV en Hypotheekservice BV (hierna: de aanvragers) zijn
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 maart 2014;
- de brief namens de curator d.d. 15 april 2014;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 30 april 2014;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellant] d.d. 6 mei 2014;
- de brief met bijlage namens de curator d.d. 7 mei 2014;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 13 mei 2014.

3.De beoordeling

WSNP-verzoek en faillissementsverzoek
3.1.
Bij vonnis van 1 april 2014 is [appellant] in zijn verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling niet ontvankelijk verklaard.De rechtbank heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd dat uit de stukken bij het ingediende verzoek tot toepassing tot de schuldsaneringsregeling was gebleken dat [appellant] of zijn schuldhulpverlener nog niet was aangevangen met het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 van de faillissementswet.
Bij datzelfde vonnis is [appellant] is vervolgens op verzoek van de aanvragers in staat van faillissement verklaard.
3.2.
[appellant] kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
Het hof overweegt het volgende. [appellant] heeft buiten de in artikel 3 lid 1 van de Faillissementswet bedoelde termijn van veertien dagen, maar wel voorafgaand aan de sluiting van de behandeling van het faillissementsverzoek door de rechtbank, een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank ingediend. De in artikel 3 lid 1 Fw bedoelde termijn is echter geen fatale termijn, blijkt uit het arrest van de Hoger Raad van 29 januari 2010 (ECLI:NL:HR:210:BK4947). De overschrijding van eerdergenoemde termijn staat dus niet aan ontvankelijkheid van het verzoek in de weg.
3.4
Art. 3a lid 1 Fw schrijft voor dat indien een WSNP-verzoek en een verzoek of vordering tot faillietverklaring tegelijkertijd aanhangig zijn, het WSNP-verzoek het eerst aan bod komt. Het tweede lid van art. 3a voegt hieraan toe dat de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring wordt geschorst
totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraakis beslist op het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.5
Het voorgaande geldt naar het oordeel van het hof ook als sprake is van een vonnis waarbij de verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in zijn WSNP-verzoek (in dit verband verwijst het hof naar de overwegingen 3.1 en 3.2 van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad).
3.6
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank in de onderhavige zaak de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring van [appellant] had moeten schorsen tot het moment dat het vonnis waarbij het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen in kracht van gewijsde is gegaan, om vervolgens bij afzonderlijk vonnis te beslissen op het verzoek van de aanvragers tot faillietverklaring van [appellant].
3.7
Nu de rechtbank echter reeds heeft beslist op het faillissementsverzoek begrijpt het hof het verzoek van [appellant] in hoger beroep zó, dat [appellant] thans verzoekt hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling onder gelijktijdige opheffing van het op 1 april 2014 uitgesproken faillissement (een omzettingsverzoek als bedoeld in artikel 15b Fw). Het moment van indiening staat in dit geval niet aan de ontvankelijkheid in de weg, omdat [appellant] zijn oorspronkelijke WSNP-verzoek voorafgaand aan sluiting van de behandeling van het faillissementsverzoek heeft ingediend.
Het minnelijk traject
3.8.
Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat hij, gelet op de door hem geschetste feiten en omstandigheden rond de faillissementsaanvraag, het minnelijk traject niet zou hoeven te doorlopen, omdat een minnelijk traject in zijn visie zinloos is, nu sprake is van een aanzienlijke schuldenlast en hij slechts over beperkte financiële middelen beschikt om een akkoord aan te bieden, overweegt het hof het volgende.
3.9
In het kader van een faillissementsaanvraag kunnen in voorkomend geval mogelijk lichtere eisen worden gesteld aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Zulks doet er echter niet aan af dat ook in het onderhavige geval een met redenen omklede verklaring dient te worden gegeven waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (zie onderdeel 2.3. conclusie AG Wuisman bij HR 26 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013: BZ9955:
“Verder wordt het in artikel 15b Fw wel mogelijk gemaakt dat op een daartoe strekkend verzoek van de schuldenaar, die op eigen aanvraag in staat van faillissement is verklaard, diens faillissement wordt opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op hem, maar ook dat verzoek komt slechts voor inwilliging in aanmerking, indien aan alle voorwaarden voor toewijzing van het verzoek vermeld in titel III van de Faillissementswet is voldaan).” Overlegging van een dergelijke verklaring past in het beleid strenger te zijn aan de poort van de WSNP die alleen te openen is voor schuldenaren die er klaar voor zijn, die een minnelijke procedure doorlopen hebben en waarvan bekend is hoe hun financiële positie is (memorie van toelichting, kamerstukken II 2004/05 nr. 7, p. 53)
3.10.
In deze zaak is, voor zover het hof bekend, op geen enkele wijze getracht tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, ook niet gedurende de weken waarin de zaak in hoger beroep aanhangig is geweest. De enkele verwijzing van de raadsman naar de hoogte van de schuldenlast is verhouding tot de financiële middelen van [appellant] kan niet dienen als ‘met redenen omklede verklaring’. Het voorgaande staat aan ontvankelijkheid van het WSNP-verzoek in de weg.
3.11.
Met betrekking tot de inhoud van het WSNP-verzoek van [appellant] merkt het hof ten overvloede nog op dat door het ontbreken van verificatoire bescheiden, zoals de jaarstukken van de afgelopen drie jaar van de onderneming van [appellant], het hof niet in staat is te toetsen of [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest.
3.12.
De grief die was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat summierlijk is gebleken van het bestaan van vorderingsrechten van de schuldeisers en dat [appellant] verkeert in de toestand van opgehouden hebben te betalen, wordt blijkens de ter zitting door de raadsman gegeven toelichting niet gehandhaafd.
3.13.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, L.Th.L.G. Pellis en Th.A. Pouw en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.