In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging van de verdachte. De verdediging stelde dat de officier van justitie in strijd had gehandeld met de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten, evenals met beginselen van het strafprocesrecht, zoals het opportuniteitsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur. Het hof heeft deze verweren verworpen en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
De rechtbank had geoordeeld dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot dagvaarden had kunnen overgaan, gebaseerd op verschillende feiten en omstandigheden, waaronder de timing van de beslissing tot strafrechtelijke afdoening en de communicatie met de verdachte. De advocaat-generaal in hoger beroep betoogde echter dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was, en dat er geen strijd was met de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht.
Het hof oordeelde dat de beslissing van de rechtbank niet kon standhouden en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. Het hof benadrukte dat de mogelijkheid van buitengerechtelijke afdoening aan de verdachte was geboden, maar dat deze niet was benut. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Limburg voor verdere behandeling.
De uitspraak van het hof benadrukt de autonomie van het openbaar ministerie in het beslissen over vervolging en de beperkte ruimte voor rechterlijke toetsing van deze beslissingen. Het hof concludeerde dat er geen grond was voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en dat de zaak op basis van de bestaande tenlastelegging verder moest worden behandeld.