In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een rolbeslissing van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de curator van Recycling B.V. in zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger van de faillissementsboedel, de procedure tegen Wegen B.V. wilde voortzetten. De rolbeslissing van 30 april 2014 werd door de rechtbank genomen op verzoek van de curator, die vorderingen had ingesteld tegen Wegen B.V. voor een bedrag van € 368.953,-- en € 134.732,--, beide inclusief btw. De rechtbank had de procedure geschorst op basis van artikel 27 van de Faillissementswet, om Wegen B.V. de gelegenheid te geven de curator op te roepen om het geding over te nemen.
De curator heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen de rolbeslissing, waarin hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat Holding Holding gerechtigd was om de procedure over te nemen van Recycling B.V. Het hof oordeelde dat de rolbeslissing van de rechtbank moet worden aangemerkt als een tussenvonnis, waartegen tussentijds appel niet is toegestaan, tenzij de rechter in eerste aanleg anders heeft bepaald. Aangezien er geen toestemming was gegeven voor tussentijds appel, werd de curator niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Het hof concludeerde dat de curator niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep en dat hij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Holding werden begroot op € 704,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat, terwijl de kosten aan de zijde van Wegen B.V. op nihil werden begroot. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.