ECLI:NL:GHSHE:2014:2980

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.129.411_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een failliete onderwijsinstelling voor misleidende onderwijsovereenkomsten

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van BBS B.V., een failliete onderwijsinstelling, voor de schade die [appellante] heeft geleden door het aangaan van onderwijsovereenkomsten. [appellante] had zich ingeschreven voor een opleiding tot luchtvaartdienstverlener, die volgens haar zou leiden tot een erkend MBO-diploma op niveau 4. Echter, na het sluiten van de overeenkomsten bleek dat BBS niet in staat was om deze opleiding te verzorgen. Het hof behandelt de vorderingen van [appellante] in hoger beroep, waarbij zij de afwijzing van haar vorderingen door de kantonrechter aanvecht. De kantonrechter had geoordeeld dat BBS onbehoorlijk had gehandeld, maar dat de bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk waren voor de schade van [appellante]. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de bestuurders, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], op een zodanige wijze hebben bijgedragen aan de misleiding van [appellante] dat zij aansprakelijk kunnen worden gehouden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en de verantwoordelijkheden van onderwijsinstellingen en hun bestuurders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.129.411/01
arrest van 26 augustus 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R. Herregodts te ‘s-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde sub 1
en
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde sub 2,
advocaat voor beide geïntimeerden: mr. L.G.M. Delahaije te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 september 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven tussen appellante -[appellante]- als eiseres en geïntimeerde sub 1 -[geïntimeerde sub 1]- en geïntimeerde sub 2 -[geïntimeerde sub 2]- als gedaagden gewezen vonnis van 23 augustus 2012. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten. Geïntimeerden sub 1 en 2 tezamen zullen hierna als [geïntimeerden] worden aangeduid.

5.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 september 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • de memorie van grieven, waarbij twee producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord, waarbij de producties 59 tot en met 92 zijn overgelegd.
Partijen hebben gepleit onder het overleggen van pleitnota’s, waarbij vragen van het hof zijn beantwoord, waarna zij arrest hebben gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De bij tussenarrest van 3 september 2013 gelaste comparitie na aanbrengen heeft niet plaatsgevonden.

6.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 799894 rolnr. 11-13092)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 23 augustus 2012.

7.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.

8.De beoordeling

8.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis niet afzonderlijk en met zoveel woorden feiten vastgesteld. Het hof zal allereerst een overzicht geven van de naar het oordeel van het hof gestelde en erkende of niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken feiten.
a. [BBS] B.V. (hierna BBS) biedt onderwijs aan. Enig aandeelhouder van BBS is [SB] B.V. Bij de Kamer van Koophandel is [geïntimeerde sub 1] als enig bestuurder van [SB] B.V. ingeschreven. BBS is op 16 november 2010 in staat van faillissement verklaard.
b. De als productie 57 bij conclusie van antwoord overgelegde brief van het CFI, Agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 13 maart 2007, gericht aan de heer [geïntimeerde sub 1], [BB] College, deelt mee dat de opleiding Luchtvaartdienstverlener (niveau 4) is geregistreerd met Crebonummer BO10654.
c. Op 21 juli 2007 heeft [appellante] een met BBS gesloten onderwijsovereenkomst ondertekend (overgelegd als productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg). Voor zover van belang houdt deze overeenkomst het volgende in:
“ONDERWIJSOVEREENKOMST
Dit is mijn definitieve aanmelding
Persoonlijke gegevens:
Naam en Voorletters: [appellante]
(…)
SRH Steward(ess), Grondsteward(ess),
Reisleid(st)er, Host(ess), Receptionist(e), Telefonist(e)
De kosten van mijn opleiding SRH zijn:
(…)
Ik maak gebruik van de voordeelpakketten en bespaar op mijn opleidingskosten:
Carrièrepad 1: Receptionist(e)/telefonist(e)
Carrièrepad 2: Receptionist(e)/telefonist(e) + Hostess/Reisleidster
Carrièrepad 3: Hostess/Reisleidster
Carrièrepad 4: Host(ess)/Reisleid(st)er + (Grond)steward(ess)
Carrièrepad 5:Grondsteward(ess)/Steward(ess)
Carrièrepad 6: Receptionist(e)/telefonist(e) + Host(ess)/Reisleid(st)er
Grondsteward(ess)/Steward(ess)
(…)
Ik heb een exemplaar van de studiegids ontvangen en deze goed gelezen. (…)”.
[appellante] heeft deze opleiding met een schooldiploma, zijnde een niet erkend diploma, afgesloten.
d. BBS heeft [appellante] een brief gestuurd d.d. 27 september 2007 (overgelegd als productie 6A bij dagvaarding in eerste aanleg) inhoudende, voor zover hier relevant:
“(…)
Betr.: Deel 1b
(…)
Zoals u bekend komt u, indien u deel 1A, SRH (receptioniste/telefoniste, reisleidster/hostess, grondstewardess/stewardess en deel 1B, luchtvaartdienstverlener, met voldoende resultaten hebt behaald, in aanmerking voor het diploma luchtvaartdienstverlener CREBO 10654 (MBO-niveau4). (…)
[BB] College/The Stewardess Academy biedt u als huidige cursist de mogelijkheid in te schrijven voor deel 1B. Middels bijgaande onderwijsovereenkomst bieden wij u als huidige cursist deel 1B aan voor Euro 1800,--.
(…)
In overleg met de school wordt uw startdatum bepaald. (…)”.
e. Op 17 september (een jaar is niet vermeld, maar mede gelet op de dagtekening van de hiervoor sub d genoemde brief en productie 55 conclusie van antwoord, neemt het hof aan “2008”) heeft [appellante] wederom een onderwijsovereenkomst met BBS gesloten (overgelegd als productie 37 conclusie van antwoord). Voor zover van belang houdt deze overeenkomst het volgende in:
“ONDERWIJSOVEREENKOMST
Dit is mijn definitieve aanmelding
Ik ben in het bezit van deel 1A SRH Stewardess/grondstewardess, Reisleid(st)er, Host(ess), Receptionist(e), Telefonist(e) en wil de opleiding luchtvaartdienstverlener volgen.
Naam en Voorletters:
[appellante]
(…)
Deel 1B luchtvaartdienstverlener Crebo 10654
De kosten van de opleiding Luchtvaartdienstverlener deel 1B zijn € 2.130,-
(…)
Ik ben bekend en ga akkoord met de Studiegids (…)”.
[appellante] heeft deze opleiding niet met een diploma afgesloten.
f. De bij dagvaarding in eerste aanleg als productie 5 overgelegde studiegids van The Stewardess Academy, “Maak vliegensvlug carrière als stewardess of grondstewardess” houdt op pag. 38 onder meer in:
15. Welke opleidingen kan ik bij The Stewardess Academy volgen?
 Drie deelopleidingen
De opleiding Luchtvaartdienstverlener bestaat uit drie deelopleidingen:
  • Telefonist(e)/Receptionist(e) uitvoerend niveau MBO-Niveau 2
  • Reisleid(st)er/hostess leidinggevend niveau MBO-Niveau 2
  • Luchtvaartdienstverlener managementniveau MBO Niveau 4
(…)
Elke tree is een module waarvoor je een apart examen doet. Als je daarvoor geslaagd bent krijg je ook steeds een diploma. Deze diploma’s zijn opgenomen in het Crebo, het Centraal Register Erkende Beroepsopleidingen (…)
De modulus zijn:
  • Receptionist(e)/Telefoniste Niveau 2 Crebonummer BO10998
  • Host(ess)/Gastheer/Gastvrouw Niveau 2 Crebonummer BO10399
  • Reisleid(st)er/Medewerkers (…) Niveau 2 Crebonummer BO10397
  • Luchtvaartdienstverlener/(Grond)stewardess Niveau 4 Crebonummer BO10654
g. De bij conclusie van antwoord als productie 45 overgelegde studiegids van The Stewardess Academy, Stewardess SRH, Stewardess, Receptioniste, Reisleidster, Hostess houdt op pag. 13 onder meer in:
“U doet uw SRH examen bij The Stewardess Academy. (…)
Alle cursisten die een opleiding volgen en slagen voor de examens, ontvangen een schooldiploma. Dit diploma kan bij een sollicitatie bij bedrijven een gepriviligieerde status geven. Dit privilege kan betekenen (…) dat mogelijk minder vooreisen gesteld worden aan de The Stewardess Academy kandidaat bij de sollicitatie. (…).”
h. [appellante] heeft BBS gedagvaard en gevorderd dat BBS zal worden veroordeeld om aan haar te betalen onder meer het door haar aan BBS betaalde schoolgeld van € 5.515,-, reiskosten ad € 241,90, door haar genoten studiefinanciering ad € 1.901,83 en incassokosten ad € 952,-. Bij verstekvonnis van de Rb ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2010 is BBS onder meer veroordeeld om aan [appellante] deze bedragen te betalen.
i. BBS heeft geen enkel van de onder h. genoemde bedragen betaald.
8.2.1
In eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd, samengevat, dat de kantonrechter:
i. voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig jegens [appellante] heeft/hebben gehandeld en deswege aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade;
ii. [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] zal veroordelen om aan haar te betalen aan college- en examengelden € 5.515,-, aan reiskosten € 241,90, aan studiefinancieringsbedrag € 1.901,83, € 952,- aan buitengerechtelijke kosten, € 853,93 aan proceskosten van de door haar tegen BBS gevoerde verstekprocedure, een en ander te vermeerderen met rente;
iii. [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] zal veroordelen om aan haar te betalen de overige door haar geleden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat;
iv. [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] zal veroordelen om aan haar te betalen de buitengerechtelijke incassokosten;
v. [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] zal veroordelen om aan haar te betalen de kosten van de onderhavige procedure.
Zij legde het volgende aan deze vordering ten grondslag.
Zij, [appellante], wenste een erkende MBO-opleiding op niveau 4 te volbrengen. Zij koos hiervoor de door BBS aangeboden MBO-opleiding tot luchtvaartdienstverlener (hierna Ldv), een niveau vier-opleiding volgens BBS. Bij brief van 17 juli 2007 is zij door BBS uitgenodigd voor een toelatingsgesprek- en test. Het toelatingsgesprek heeft zij gehouden met [geïntimeerde sub 2], die haar meedeelde dat zij geknipt was voor de functie van (grond)stewardess, dat zij nadat zij zich had opgegeven voor de opleiding tewerkgesteld zou kunnen worden als stewardess en dat zij na voltooiing van de opleiding een erkend MBO-diploma op niveau 4 zou ontvangen. Een en ander verliep positief en zij werd toegelaten tot de opleiding, waarbij zij de hiervoor onder 8.1 sub c genoemde overeenkomst heeft ondertekend. De inhoud van de overeenkomst is mede bepaald door de aan haar uitgereikte studiegids. [appellante] stelt dat haar is uitgereikt de hiervoor onder 8.1 sub f genoemde gids, waarin is vermeld dat de opleiding tot Ldv bestaat uit deelopleiding 1, telefoniste/receptioniste MBO-niveau 2, deelopleiding 2, reisleidster/hostess MBO-niveau 2 en deelopleiding 3, Ldv MBO-niveau 4. Uit de studiegids blijkt dat er sprake is van vier modules, die allen erkend waren en geregistreerd in het Centraal Register Beroepsopleidingen en een Crebo-nummer bezaten. Pas na aanvang van de lessen in 2007 is het [appellante] duidelijk geworden dat zij met de door haar op 21 juli 2007 gesloten onderwijsovereenkomst geen erkend MBO-niveau 4 diploma zou ontvangen. Bij brief van 27 september 2007 heeft BBS haar de mogelijkheid aangeboden tot inschrijving bij BBS voor de opleiding die zou leiden tot het diploma Ldv Crebo 10654. [appellante] heeft dit aanbod aangenomen en de hiervoor onder 8.1 sub e genoemde overeenkomst gesloten. Vervolgens, zo stelt [appellante] verder, is gebleken dat BBS niet in staat was om haar op te leiden tot Luchtvaartdienstverlener op niveau 4. Zij acht [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in persoon aansprakelijk voor het feit dat BBS haar niet tot Luchtvaartdienstverlener op niveau 4 heeft kunnen opleiden omdat, heel kort gezegd, zij om verschillende redenen ervoor verantwoordelijk waren dat BBS die opleiding niet heeft kunnen bieden.
8.2.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering afgewezen. Hij was van oordeel dat BBS onbehoorlijk had gehandeld door een te mooie voorstelling van zaken te geven en door van meet af aan te weten dat BBS de gesloten overeenkomsten niet kon nakomen. Volgens de kantonrechter kon niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde sub 1] bij het kennismakingsgesprek, dat een wezenlijk onderdeel vormde van de misleiding, een zodanige invloed had gehad dat hem een ernstig verwijt viel te maken. De vordering tegen [geïntimeerde sub 2] is afgewezen omdat geen feiten konden worden vastgesteld waaruit bleek dat zij feitelijk leidinggever is geweest.
8.3
[appellante] vordert in dit hoger beroep, kort gezegd, vernietiging van het vonnis van 23 augustus 2012 en alsnog toewijzing van haar vorderingen zoals ingediend in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
8.4.1
[appellante] stelt in elk geval in dit hoger beroep dat [geïntimeerde sub 2] jegens haar aansprakelijk is op meerdere gronden. Allereerst heeft zij samen met [geïntimeerde sub 1] een methode uitgedacht om laagopgeleide personen onder een bewust opgewekte onjuiste voorstelling van zaken te bewegen tot het aangaan van de hiervoor in r.o. 8.1 sub c en e genoemde onderwijsovereenkomsten, waarmee zij persoonlijk samen met [geïntimeerde sub 1] een onrechtmatige daad heeft gepleegd (sub 6 en sub 11 memorie van grieven, waarbij [appellante] in sub 11 stelt dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] als “auctor intellectualis” het geheel hebben bedacht en ontwikkeld). Verder heeft zij toegestaan of bewerkstelligd dat BBS een door haar aangegane overeenkomst niet is nagekomen, waardoor zij schade heeft geleden (sub 9 memorie van grieven). Tenslotte is zij aansprakelijk omdat zij als feitelijk leidinggevende van BBS, BBS verplichtingen heeft laten aangaan, waarvan zij op voorhand wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat BBS daaraan niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die [appellante] daardoor lijdt (sub 10 memorie van grieven). Het hof zal allereerst beoordelen of [geïntimeerde sub 2] kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende.
8.4.2
[appellante] heeft haar stelling dat [geïntimeerde sub 2] als feitelijk leidinggevende van BBS moet worden aangemerkt als volgt onderbouwd (zie nr. 11 van de door [appellante] overgelegde pleitnota in hoger beroep, waarin wordt verwezen naar nr. 93 e.v. van haar memorie van grieven). Ten eerste heeft de curator van BBS haar als zodanig aangemerkt in de door hem opgemaakte faillissementsverslagen van 22 december 2010 (productie 33 dagvaarding in eerste aanleg) en 30 mei 2013 (productie 1 memorie van grieven). Het is verder onaannemelijk dat [geïntimeerde sub 2], zoals [geïntimeerden] beweren, door een andere vennootschap binnen het “[geïntimeerde sub 1]-concern” onbezoldigd zou zijn uitgeleend aan BBS om bij BBS werkzaamheden als managementassistente te verrichten. Verder heeft [geïntimeerde sub 2] alle bestuurstaken van [geïntimeerde sub 1] overgenomen toen deze niet in staat zou zijn om deze taken te verrichten. [geïntimeerde sub 2] heeft vrijwel uitsluitend de intakegesprekken gevoerd met potentiële cursisten en bepaalde welke cursisten al dan niet geschikt waren. In het televisieprogramma “Tros Radar” (naar het hof begrijpt uitgezonden op of na 16 februari 2009, zie nr. 41 conclusie van antwoord en nr. 82 memorie van grieven) is aan [geïntimeerde sub 2] gevraagd of zij nog iets voor de cursisten zou gaan doen. Zij heeft toen geantwoord dat zij graag
“(…) een persoonlijk gesprek(zou)
aangaan met deze meisjes en/of de ouders van deze meisjes, wij zijn heel zorgvuldig in onze voorlichting en ik zou heel graag goed willen weten wat daar nou mis is (…) Ik wil toch even zeggen dat deze meisjes dan toch even contact met mij op moeten nemen, ik heb tot heel vlak voor de uitzending contact gehad met uw redactie om te vragen waar het nu precies over ging (…) Maar het is beter dat die meisjes contact met mij opnemen want ik ken de namen niet dus ik kan geen contact met hen opnemen”. [appellante] stelt dat uit dit citaat blijkt dat cursisten zich rechtstreeks tot [geïntimeerde sub 2] moeten wenden en zij dus feitelijk handelt namens BBS en beschikt over de bevoegdheid om klachten over de opleiding in behandeling te nemen en daar beslissingen in te nemen.
[geïntimeerde sub 2] heeft gemotiveerd betwist dat zij feitelijk leiding heeft gegeven aan BBS. Zij heeft onder meer onweersproken gesteld dat zij zich als woordvoerster heeft opgeworpen na het uitspreken van het faillissement omdat haar partner [geïntimeerde sub 1] daar niet toe in staat was. Zij werd toen wel feitelijk door hem aangestuurd.
Het hof gaat voorbij aan de betreffende opmerkingen van de curator in de twee overgelegde faillissementsverslagen alleen al omdat deze met niets zijn onderbouwd, en evenmin duidelijk is vanaf welk moment de curator haar dan aanmerkt als feitelijk leidinggevende. De overige door [appellante] gestelde feiten waaruit volgens haar moet worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 2] moet worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende zijn naar het oordeel van het hof niet zonder meer feiten waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 2] feitelijk leiding gaf aan BBS. De betreffende feiten zijn niet belangrijk genoeg, niet zwaar genoeg van aard en inhoud en niet, in elk geval niet voldoende, van leidinggevende aard om daaruit te kunnen concluderen dat degene die de feiten heeft gepleegd, feitelijk leiding geeft aan BBS. Dit moet mede worden bezien in het licht van het feit dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] partners zijn, [geïntimeerde sub 2], die in elk geval voor BBS werkzaamheden verrichte als management-assistente en studie-adviseuse, pas naar buiten toe optrad toen [geïntimeerde sub 1] daartoe niet meer in staat was maar haar daarbij nog wel aanstuurde, dat tijdens het pleidooi in appel onbestreden is gesteld dat BBS ongeveer 8 studie-adviseurs in dienst had die maar 1 à 2 dagen per week werkten en dat de docenten die voor BBS les gaven zzp-ers waren, dat [geïntimeerde sub 2] niet zelfstandig mensen in dienst van BBS nam en geen toegang had tot de bankrekening van BBS. Ook in het gesprek met Tros Radar doet [geïntimeerde sub 2] geen uitlatingen waaruit blijkt dat zij leiding geeft aan BBS: zij doet geen toezegging tot terugbetaling, of gratis lessen of iets dergelijks. Zij zegt enkel dat zij graag het gesprek aan wil gaan, maar voorwaarden of toezeggingen worden niet gedaan en evenmin zegt zij dat zij erop zal toezien dat er zaken binnen BBS zullen gaan veranderen. Al met al hebben de door [appellante] aan haar stelling ten grondslag gelegde feiten dat [geïntimeerde sub 2] moet worden bezien als feitelijk leidinggevende onvoldoende gewicht om daaruit te kunnen afleiden dat zij feitelijk leiding gaf aan BBS. Het hof laat bij een en ander nog in het midden dat voor zover [appellante] stelt dat, kort gezegd, het bedrog is gepleegd bij de totstandkoming van de overeenkomst(en), uit niets blijkt dat volgens de curator [geïntimeerde sub 2] ook reeds in juli 2007 en september 2008, ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten, al feitelijk leiding gaf. Dit geldt ook voor wat betreft het met Tros Radar gevoerde gesprek, dat omstreeks februari 2009 is gevoerd, dus wezenlijk later dan de dag waarop de overeenkomsten zijn gesloten.
8.4.3
Wat betreft de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde sub 2] in persoon samen met [geïntimeerde sub 1] een onrechtmatige daad heeft gepleegd omdat zij een methode hebben uitgedacht om laagopgeleide personen onder een bewust opgewekte onjuiste voorstelling van zaken te bewegen tot het aangaan van de hiervoor in r.o. 8.1 sub c en e genoemde onderwijsovereenkomsten, stelt het hof allereerst voorop dat zij die stelling nergens heel expliciet met feiten heeft onderbouwd. Bijna alles wat zij tegen [geïntimeerde sub 2] heeft aangevoerd, is aangevoerd met als uitgangspunt dat [geïntimeerde sub 2] feitelijk leidinggevende is geweest. Met inachtneming van hetgeen [geïntimeerde sub 2] ter zake uit de stellingen van [appellante] moet hebben kunnen begrijpen, gaat het hof ervan uit dat [appellante] de volgende feiten ten grondslag legt aan haar stelling dat [geïntimeerde sub 2] met [geïntimeerde sub 1] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het uitdenken van een methode waarbij laagopgeleide personen bewust worden misleid.
a. [geïntimeerde sub 2] heeft zich ten onrechte uitgegeven als ervaren studie-adviseur en [appellante] meegedeeld dat zij de toelatingstest bovengemiddeld goed had gemaakt, dat zij geknipt was voor de functie van (grond)stewardess, zij aan het werk zou kunnen als stewardess bij een luchtvaartmaatschappij als KLM als zij zich zou opgeven voor de opleiding en dat zij na voltooiing van de opleiding een erkend MBO-diploma niveau 4 zou ontvangen (nr. 23 memorie van grieven). Aan het einde van het toelatingsgesprek is [appellante] de onderwijsovereenkomst onder de neus geschoven met de vraag of zij dit ter plekke wilde ondertekenen.
b. [geïntimeerde sub 2] wist dat [appellante] de opleiding Ldv wilde volgen en wist ook toen [appellante] op 21 juli 2007 de onderwijsovereenkomst ondertekende dat deze opleiding nog niet door BBS werd gegeven en heeft daardoor verwarring gecreëerd althans daaraan meegeholpen (nrs. 47 en 48 memorie van grieven).
c. Pas na aanvang van de lessen op grond van de “eerste onderwijsovereenkomst” is [appellante] erop gewezen dat zij niet is ingeschreven voor de opleiding Ldv en wordt haar de mogelijkheid geboden om een tweede overeenkomst te sluiten die, op papier, wel tot het beoogde resultaat leidt van Ldv (nr. 128-129 memorie van grieven).
d. De kwaliteit en inhoud van het aanboden onderwijs was gebrekkig (nr. 49 e.v. memorie van grieven).
Naar het oordeel van het hof kan uit deze gestelde feiten, ook als zij allemaal vast zouden staan, niet de conclusie worden getrokken dat [geïntimeerde sub 2] in voldoende onrechtmatige mate betrokken is geweest bij het bedenken van een en ander. Daarvoor zijn andere feiten nodig, zoals bijvoorbeeld dat zij betrokken was bij de oprichting van BBS en/of betrokken was bij het ontwerpen van het onderwijsprogramma van BBS en/of betrokken was bij het opstellen van het informatie- en uitnodigingsmateriaal zoals studiegids(en) en de uitnodigingsbrief van BBS en/of betrokken bij de opstelling van de onderwijsovereenkomsten en/of betrokken bij de beantwoording van de vraag welke docenten zouden worden ingeschakeld. Kort gezegd: uit geen van de door [appellante] ter zake dit verwijt aangevoerde feiten kan worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 2] heeft meegedacht aan het uitdenken van een methode waarbij laagopgeleide personen bewust worden misleid. Zelfs als zij zich bij het gesprek met [appellante] ten onrechte heeft voorgedaan als een ervaren studie-adviseur, betekent dit nog niet dat zij in zodanige mate heeft meegewerkt aan het bedenken van dit bedrog dat zij daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden. Voor zover [appellante] heeft willen stellen dat de toelatingstest een farce was, dat zij deze niet bovengemiddeld goed heeft gemaakt en dat zij niet geknipt was voor de functie van (grond)stewardess, zijn die stellingen met niets onderbouwd, laat staan dat vast staat dat zij niet geschikt zou zijn voor Ldv, zodat alleen al daarom aan die stellingen geen betekenis kan worden gehecht.
8.4.4
Het laatste verwijt dat [appellante] [geïntimeerde sub 2] maakt, is dat zij heeft toegestaan of bewerkstelligd dat BBS een door haar met [appellante] aangegane overeenkomst niet is nagekomen, waardoor [appellante] schade heeft geleden. [geïntimeerde sub 2] kan op die grond pas aansprakelijk zijn als zij voldoende controle heeft over BBS en/of zeggenschap heeft over de inhoud van het te geven onderwijs. Voor zover [appellante] dat al heeft gesteld, heeft zij die stelling niet, in elk geval niet voldoende met feiten onderbouwd, zodat [geïntimeerde sub 2] ook niet op die grondslag aansprakelijk is. Voor zover [appellante] aan deze stelling ten grondslag heeft willen leggen dat [geïntimeerde sub 2] feitelijk leidinggevende was, verwijst het hof naar r.o. 8.4.2.
Al het bovenstaande betekent dat de grief dat de vordering tegen [geïntimeerde sub 2] ten onrechte is afgewezen, faalt. Voor zover [appellante] in deze bewijsaanbiedingen heeft gedaan, zijn de desbetreffende stellingen óf niet relevant, óf te weinig onderbouwd om tot bewijs te worden toegelaten óf is bewijs aangeboden van feiten waarvan het hof veronderstellenderwijs is uitgegaan.
8.5.1
Wat de vordering tegen [geïntimeerde sub 1] betreft stelt [appellante] in dit hoger beroep dat hij jegens haar aansprakelijk is op de volgende gronden. Allereerst heeft hij samen met [geïntimeerde sub 2] een methode uitgedacht om laagopgeleide personen onder een bewust opgewekte onjuiste voorstelling van zaken te bewegen tot het aangaan van de hiervoor in r.o. 8.1 sub c en e genoemde onderwijsovereenkomsten, waarmee hij persoonlijk samen met [geïntimeerde sub 2] een onrechtmatige daad heeft gepleegd (sub 6 memorie van grieven). Verder is hij uit onrechtmatige daad aansprakelijk omdat hij heeft toegestaan of bewerkstelligd dat BBS een door haar met [appellante] aangegane overeenkomst niet is nagekomen, waardoor [appellante] schade heeft geleden (sub 9 memorie van grieven, waarbij [appellante] uitdrukkelijk verwijst naar HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295). Tenslotte is hij aansprakelijk uit onrechtmatige daad omdat hij in zijn hoedanigheid van bestuurder van BBS namens BBS verplichtingen is aangegaan waarvan hij op voorhand wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat BBS daaraan niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor schade die de wederpartij daardoor lijdt.
8.5.2.1 Het hof zal eerst het verwijt behandelen dat [geïntimeerde sub 1] heeft toegestaan of bewerkstelligd dat BBS een door haar met [appellante] aangegane overeenkomst niet is nagekomen, waardoor [appellante] schade heeft geleden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, begrijpt het hof dat [appellante] hiermee de tweede overeenkomst, die van 17 september 2008, bedoelt, en [geïntimeerde sub 1] dus verwijt dat zij door zijn schuld niet de volledige opleiding tot Ldv heeft gevolgd. De eerste overeenkomst van 21 juli 2007 was immers naar de letter geen overeenkomst die opleidde tot Ldv MBO-4 niveau en bovendien is die overeenkomst succesvol afgesloten met een diploma. Het enkele feit dat [appellante], al dan niet gerechtvaardigd, dacht dat zij met de overeenkomst van 21 juli 2007 een overeenkomst sloot die zou opleiden tot Ldv MBO-4 niveau maakt nog niet dat dat ook in het kader van dit verwijt de inhoud van de overeenkomst was. [appellante] merkt wat dit betreft zelf in haar dagvaarding in eerste aanleg onder nr. 18 op dat inderdaad bleek dat de onderwijsovereenkomst van 21 juli 2007 een inschrijving voor de SRH-opleiding betrof.
8.5.2.2 Aan de stelling dat [geïntimeerde sub 1] heeft toegestaan of bewerkstelligd dat BBS de door haar met [appellante] aangegane overeenkomst van 17 september 2008 niet is nagekomen, waardoor [appellante] schade heeft geleden legt [appellante] de volgende feiten ten grondslag.
  • De opleiding was blijkens verschillende rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (hierna de Inspectie) kwalitatief en inhoudelijk niet voldoende voor een MBO-opleiding niveau 4;
  • [geïntimeerde sub 1] heeft als bestuurder geen inspanning geleverd om BBS in staat te stellen een MBO-niveau 4 opleiding te kunnen laten verzorgen (nrs. 103 e.v. memorie van grieven);
  • Met de Inspectie naar aanleiding van de rapporten gemaakte afspraken werden niet nagekomen (nr. 109 memorie van grieven)
Het hof oordeelt als volgt, waarbij het hof voorop stelt dat [geïntimeerde sub 1] slechts aansprakelijk is indien hem een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt dat [appellante] niet het MBO-niveau 4 diploma Ldv heeft gehaald.
[geïntimeerde sub 1] heeft bij conclusie van antwoord onweersproken gesteld dat BBS onderwijs heeft gegeven dat was gericht op het halen van dit MBO-niveau 4 diploma, dat [appellante] ook onderwijs heeft gevolgd en ook examens heeft gedaan, maar door eigen toedoen de opleiding niet heeft voltooid (zie nr. 30). Hij heeft er verder op gewezen dat [appellante] tijdens het volgen van de opleiding geen klachten heeft geuit (zie nr. 38 conclusie van antwoord). Uit de bij conclusie van antwoord overgelegde productie 55, een brief van BBS d.d. 11 maart 2010 betreffende de studieresultaten opleiding Ldv van [appellante] blijkt dat [appellante] haar opleidingstijd ruim heeft overschreden en wordt haar de mogelijkheid geboden om de laatste examens af te leggen en/of de presentatiemap in te leveren op 17 april en 22 mei 2010. Het hof begrijpt dat [appellante] deze mogelijkheid/heden niet heeft benut, waaruit het hof de conclusie trekt dat zij zelf de opleiding heeft beëindigd voor 17 april 2010 dan wel 22 mei 2010 (zie ook nrs. 37-39 memorie van antwoord). Gesteld noch gebleken is dat [appellante] de opleiding heeft beëindigd omdat BBS, naar pas achteraf is komen vast te staan, niet in staat is geweest om een MBO-niveau 4 diploma Ldv te verzorgen en gesteld noch gebleken is dat [appellante] de opleiding heeft beëindigd omdat het haar duidelijk was dat de opleiding van BBS nooit tot dit diploma kon leiden en/of omdat de kwaliteit van het onderwijs anderszins onder de maat was. Met andere woorden: het is niet zo dat [geïntimeerde sub 1] op een voldoende ernstig verwijtbare wijze heeft toegestaan of bewerkstelligd dat BBS de door BBS met [appellante] aangegane overeenkomst van 17 september 2008 niet is nagekomen en dat [appellante] haar diploma niet heeft gehaald; het is [appellante] die is gestopt met de opleiding, terwijl is gesteld noch gebleken dat zij met de opleiding is gestopt omdat het haar duidelijk was dat BBS wegens mankementen in de opleiding niet in staat was om haar op te leiden tot gediplomeerd MBO-niveau 4 Ldv. Voor zover [appellante] dit wel heeft gesteld, is dat, bezien in het licht van de hiervoor genoemde productie 55 niet dan wel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Voor zover uit de door [appellante] overgelegde vier rapporten van de Inspectie (producties 23 – 26 bij dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat, kort gezegd, het onderwijs Ldv onder de maat was met alle gevolgen van dien, blijft staan dat is gesteld noch gebleken dat [appellante] is gestopt met de opleiding omdat BBS op grond van een of meer in die rapporten genoemde redenen niet in staat was om haar een diploma MBO-niveau 4 Ldv te verschaffen. Het voor toewijzing van het gevorderde vereiste causaal verband tussen de aan [geïntimeerde sub 1] verweten gedraging en de gestelde schade ontbreekt.
8.5.3
Wat de stelling betreft dat [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk is omdat hij in zijn hoedanigheid van bestuurder van BBS namens BBS verplichtingen is aangegaan waarvan hij op voorhand wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat BBS daaraan niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor schade die de wederpartij daardoor lijdt, geldt ook hier dat, nu niet of niet voldoende feitelijk anders is gesteld en toegelicht, dit verwijt enkel betrekking kan hebben op de tweede overeenkomst van 17 september 2008. De eerste overeenkomst is immers succesvol beëindigd met een diploma. Ook hier geldt dat in elk geval voldoende feitelijk onderbouwd moet zijn gesteld dat [appellante] met de opleiding is gestopt omdat het haar duidelijk was dat BBS niet in staat was om haar een opleiding te geven die zou leiden tot het diploma MBO-niveau 4 Ldv of dat zij met de opleiding is gestopt vanwege de kwaliteit van het geboden onderwijs. Zij heeft dit echter niet gedaan, waarbij het hof meeweegt de hiervoor genoemde en bij conclusie van antwoord overgelegde productie 55 waaruit het hof de conclusie trekt dat [appellante] zelf de opleiding heeft beëindigd voor 17 april 2010 dan wel 22 mei 2010 om haar moverende redenen die niet in verband stonden met de kwaliteit van het onderwijs. Een reden voor die beëindiging heeft zij niet gegeven. Voor zover uit de door [appellante] overgelegde vier rapporten van de Inspectie (producties 23 – 26 bij dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat, kort gezegd, het onderwijs Ldv onder de maat was met alle gevolgen van dien, blijft staan dat is gesteld noch gebleken dat [appellante] om die reden met de opleiding is gestopt. Het voor toewijzing van het gevorderde vereiste causaal verband tussen de aan [geïntimeerde sub 1] verweten gedraging en de gestelde schade ontbreekt.
8.5.4.1 Resteert de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde sub 1] (samen met [geïntimeerde sub 2]) een methode heeft uitgedacht om laagopgeleide personen onder een bewust opgewekte onjuiste voorstelling van zaken te bewegen tot het aangaan van de hiervoor in r.o. 8.1 sub c en e genoemde onderwijsovereenkomsten, waarmee hij persoonlijk (samen met [geïntimeerde sub 2]) een onrechtmatige daad heeft gepleegd. [appellante] noemt dit “de methode [geïntimeerde sub 1]” waarbij sprake is van een systematiek voor het veroorzaken van misverstanden en onjuiste verwachtingen over de opleiding (zie onder meer nr. 22 dagvaarding).
[appellante] heeft dit als volgt onderbouwd. Zij heeft van BBS een uitnodigingsbrief d.d. 17 juli 2007 (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg) ontvangen waarin is vermeld “
Wij gaan u helpen met eenspoedopleidingtot Stewardess en Grondstewardess, ook wel Luchtvaartdienstverlener genoemd waarvoor de opleiding, diploma’s en certificaten zijnerkenddoor de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: CREBO 10654 (niveau 4) kwalificatie Luchtvaartdienstverlener, leerweg BOL, schooljaar 2007/2008. (…)”. Zij heeft de uitnodiging aanvaard, heeft een test gedaan en een gesprek gehad met [geïntimeerde sub 2] die haar meedeelde dat zij de toelatingstest bovengemiddeld goed had gemaakt, dat zij geknipt was voor de functie van (grond)stewardess, dat zij aan het werk zou kunnen als stewardess bij een luchtvaartmaatschappij als KLM als zij zich zou opgeven voor de opleiding en dat zij na voltooiing van de opleiding een erkend MBO-diploma niveau 4 zou ontvangen. Aan het einde van het toelatingsgesprek is [appellante] de onderwijsovereenkomst onder de neus geschoven met de vraag of zij ter plekke wilde ondertekenen, hetgeen zij toen, 21 juli 2007, heeft gedaan. In de aan haar uitgereikte studiegids is vermeld dat een erkende opleiding tot luchtvaartdienstverlener kan worden gevolgd en worden andere SRH-opleidingen die zouden zijn erkend genoemd. [appellante] stelt dat zij toen meende (17-18 dagvaarding in eerste aanleg) of in de volste overtuiging verkeerde (nr. 24 memorie van grieven) dat deze onderwijsovereenkomst zou leiden tot het niveau 4 diploma Ldv. Zij biedt aan de door haar gestelde feiten te bewijzen door 7 met name genoemde “medegedupeerden” te laten horen en te beschikken over “
een grote groep niet nader te noemen getuigen die allen op dezelfde wijze zijn gedupeerd door BBS”.
8.5.4.2 Het hof oordeelt als volgt, waarbij het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de hiervoor onder 8.5.4.1 door [appellante] opgesomde, maar door [geïntimeerde sub 1] ontkende, feiten.
Tegenover die door [appellante] onder 8.5.4.1 gestelde feiten staat dat [appellante] op 21 juli 2007 een onderwijsovereenkomst heeft getekend die tamelijk overzichtelijk is en niet meer omvat dan een enkelzijdig bedrukt vel papier op A-4 formaat. De overeenkomst rept niet over een opleiding Ldv. Het woord “Luchtvaartdienstverlener” komt niet in die overeenkomst voor, net zo min als een opmerking dat het onderwijs waarvoor wordt gecontracteerd, leidt tot een niveau 4 diploma. De onderwijsovereenkomst houdt wel met zoveel woorden in dat wordt opgeleid tot “SRH Steward(ess), Grondsteward(ess), Reisleid(st)er, Host(ess), Receptionist(e), Telefonist(e)”. Verder worden slechts deze beroepen herhaald bij de opsomming onder de voordeelpakketten die kunnen worden gekozen. [geïntimeerde sub 1] heeft verder onweersproken gesteld dat BBS al een 12-tal jaren opleidingen verzorgt tot grondstewardess en het diploma SRH (nr. 13 conclusie van antwoord) en dat BBS al honderden tevreden cursisten (zie nr. 41 conclusie van antwoord) heeft opgeleid die niet hebben geklaagd over een en ander. Bezien in dit licht kan naar het oordeel van het hof, veronderstellenderwijs uitgaande van de door [appellante] gestelde feiten, niet tot de conclusie worden gekomen dat [geïntimeerde sub 1], al dan niet samen met [geïntimeerde sub 2], methodisch ervoor zorgde dat [appellante] dan wel andere personen onder invloed van dwaling of bedrog werden bewogen tot het aangaan van de onderhavige overeenkomst(en). Zo [geïntimeerde sub 1] in persoon al de betreffende teksten schreef of meeschreef, bevatten die teksten, bezien in samenhang met de inhoud van de onderwijsovereenkomsten, niet zodanige onjuistheden dat hij daarvoor in persoon aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad (vergelijk HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881). Er is sprake van (verregaand) commercieel aanprijzen waarbij voortvarend te werk is gegaan, maar de inhoud van die aanprijzingen is niet zodanig van aard dat kan worden geconcludeerd tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1] in persoon. In dit geding hoeft overigens niet de vraag te worden beantwoord of BBS andere mensen dan [appellante] heeft gedupeerd, dus voor zover [appellante] heeft aangeboden om de namen kenbaar te maken van een grote groep getuigen die allen op dezelfde wijze gedupeerd zijn door BBS, gaat het hof daaraan voorbij. Het is overigens in dit stadium van de procedure met in achtneming van de stelling dat [geïntimeerde sub 1] in persoon een methode had opgezet om mensen “in de val te lokken” ook te weinig specifiek. Voor zover [appellante] heeft gewezen op andere “[geïntimeerde sub 1]-scholen” als [BAS] College en [BA] (memorie van grieven nr. 146 e.v.) waarbij [geïntimeerde sub 1] soortgelijke methodes zou hebben gehanteerd, kan daaraan voorbij worden gegaan omdat het hof hiervoor tot het oordeel is gekomen dat in dit geding geen “methode [geïntimeerde sub 1]” is komen vast te staan. Dat wordt niet anders indien in het geval van die andere scholen wel een dergelijke methode zou kunnen worden vastgesteld. Het hof merkt overigens nog op dat [appellante] geen opleiding heeft gevolgd op die scholen.
8.5.4.3 Het hof weegt verder nog het volgende mee bij de verwerping van de stelling dat sprake is van een “methode [geïntimeerde sub 1]”, waarbij dus [appellante] en anderen door [geïntimeerde sub 1] “in de val worden gelokt”. Voor de eerste overeenkomst, dus waarbij zou zijn voorgespiegeld dat wordt opgeleid voor een MBO-niveau 4 diploma, heeft [appellante] naar eigen zeggen € 3.715,- inclusief examengelden betaald (zie nr. 14 dagvaarding in eerste aanleg). Het hof heeft geen redenen om aan te nemen dat anderen niet een soortgelijk bedrag dienden te betalen. Na het sluiten van deze eerste overeenkomst (bij [appellante] op of omstreeks 27 september 2007, dus iets meer dan twee maanden nadat op 21 juli 2007 de eerste overeenkomst is ondertekend), ontvangt de leerling kennelijk een brief zoals is overgelegd als productie 6A bij dagvaarding in eerste aanleg. Hierin is vermeld dat als de leerling deel 1A, (SRH) en deel 1B, luchtvaartdienstverlener, heeft behaald, zij in aanmerking komt voor het diploma luchtvaartdienstverlener MBO-niveau 4 en dat zij zich kan inschrijven voor deel 1B tegen betaling van € 1.800,-. Vervolgens is gesteld noch gebleken dat [appellante] of enige andere leerling zich met deze brief bij BBS heeft gemeld met de mededeling dat zij reeds € 3.715,- heeft betaald voor de opleiding die leidt tot het diploma luchtvaartdienstverlener MBO-niveau 4, hetgeen toch mag worden verwacht indien zich methodisch de feiten hebben voorgedaan zoals [appellante] heeft geschetst. Vervolgens wordt, door [appellante] zelfs een jaar later (17 september 2008), door kennelijk vele leerlingen de tweede overeenkomst ondertekend tegen betaling van € 1.800,-.
Het hof acht het, zonder nadere toelichting die niet, in elk geval niet voldoende is gegeven, gelet op de feiten zoals vermeld in deze r.o. 8.5.4.3, onaannemelijk en onvoldoende toegelicht dat [appellante] en met haar vele anderen, toen de eerste onderwijsovereenkomst werd ondertekend, meende(n) dat die overeenkomst al tot het MBO-niveau 4 diploma zou leiden. Indien die veronderstelling toen bestond, is het zonder nadere toelichting, die, herhaalt het hof, ontbreekt, immers niet wel denkbaar dat geen enkel protest is geuit, geen nadere uitleg is gevraagd of anderszins op- of aanmerkingen zijn gemaakt over deze gang van zaken. Het hof weegt hierbij ook mee dat als die veronderstelling inderdaad bij [appellante] (en medeleerlingen) leefde, er sprake was van een onverwachte langere duur van de opleiding, maar ook dat een niet onaanzienlijk bedrag moest worden bijbetaald. Gesteld noch gebleken is echter dat [appellante] (of wie dan ook, nu zij heeft gesteld dat een substantieel aantal mensen op deze manier is “bedrogen”) toen enige vorm van protest heeft geuit. Nu [appellante] voor een en ander geen enkele verklaring heeft gegeven, heeft zij onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij bij ondertekening van de onderwijsovereenkomst op 21 juli 2007 heeft verondersteld meteen te worden opgeleid voor het diploma luchtvaartdienstverlener MBO-niveau 4. Gelet daarop gaat het hof voorbij aan het aanbod om getuigen te horen.
8.6
Gelet op al het vorenstaande is de vordering terecht afgewezen en is [appellante] in eerste aanleg als de in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld. Nu de grief faalt, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellante] heeft ook in dit hoger beroep te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en zal daarom worden veroordeeld in de kosten van dit beroep.

9.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de aan de zijde van [geïntimeerden] gerezen proceskosten van het hoger beroep, tot op heden begroot op € 299,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, J.R. Sijmonsma en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2014.