ECLI:NL:GHSHE:2014:2974

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.122.358_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een dwangbevel door het Gerechtshof in een arbeidsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een dwangbevel dat was uitgevaardigd door het bedrijfstakpensioenfonds voor personeelsdiensten (SPP) tegen [de man]. Het dwangbevel, dat betrekking had op openstaande premies over de jaren 2009 en 2010, werd door de kantonrechter in eerste aanleg ongegrond verklaard. [de man] ging hiertegen in hoger beroep. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven. Het hof concludeerde dat SPP voldoende bewijs had geleverd dat [de man] voorafgaand aan het dwangbevel was aangemaand en dat het dwangbevel op de juiste wijze was betekend. De grieven van [de man] werden verworpen, waarbij het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat SPP bevoegd was om het dwangbevel uit te vaardigen. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de kantonrechter en veroordeelde [de man] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers ten aanzien van pensioenpremies en de rechtsgeldigheid van dwangbevelen in dit kader.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.358/01
arrest van 26 augustus 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J.T.J. Meuwissen te Maasbracht,
tegen
Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 februari 2013 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg gewezen vonnissen van 25 juni 2012 en 5 november 2012 tussen appellant - [de man] - als opposant en geïntimeerde - SPP - als geopposeerde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 228353/11-4888)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met één productie;
- de akte van depot van 9 april 2013;
- de akte van depot van 25 november 2013;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de negen grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 11 oktober 2011 is aan [de man] een dwangbevel, gedateerd 1 maart 2011, betekend dat strekt tot betaling aan SPP van een hoofdsom van € 2.048,01 ter zake openstaande premies over de premiejaren 2009 en 2010 en een bedrag van € 365,57 ter zake reglementaire verhoging, in totaal derhalve € 2.413,58, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 januari 2011 tot de dag van betaling, alsmede executiekosten en kosten van het exploot van betekening.
4.2.
[de man] is bij dagvaarding van 25 oktober 2011, derhalve tijdig, tegen dit dwangbevel in verzet gekomen. Nadat de kantonrechter bij vonnis van 25 juni 2012, waarvan beroep, de zaak naar de rol had verwezen voor het nemen van een akte door SPP, heeft hij bij vonnis van 5 november 2012, waarvan beroep, het verzet ongegrond verklaard, met veroordeling van [de man] in de proceskosten.
4.3.
[de man] is het niet eens met beide vonnissen en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen.
4.4.1.
Artikel 21 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) luidt als volgt:
“Indien een bijdrage na aanmaning per aangetekende brief niet of niet geheel binnen dertig dagen wordt voldaan kan het bedrijfstakpensioenfonds, vertegenwoordigd door de personen die op grond van de statuten van het bedrijfstakpensioenfonds bevoegd zijn het fonds in rechte te vertegenwoordigen, de premie, wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boete en de aanmaningskosten invorderen bij dwangbevel.”
4.4.2.
In het vonnis van 25 juni 2012 overwoog de kantonrechter in rechtsoverweging 3.1. onder meer:
“Als bewijs van verzending van de brief van 5 januari 2011 heeft SPP een zogenaamde “detailpagina zending” in het geding gebracht, waarop als geadresseerde is vermeld “[adres]” en waaruit blijkt dat de zending is afgehaald van het postkantoor op 13 januari 2011. [de man] heeft niet bestreden dat het verzendbewijs behoort bij de brief van 5 januari 2011. Hoewel bij de adressering op het verzendbewijs geen huisnummer is vermeld, is het adres in de brief, dat heeft [de man] evenmin bestreden, wel juist. Aangenomen moet dan ook worden dat de aangetekende brief op het juiste huisnummer is aangeboden. Het is immers dat adres dat bij de verzending van poststukken pleegt te worden gebruikt. Dat de zending via track en trace niet (meer) te achterhalen is doet daar niet aan af. Overigens is de verklaring die SPP daar voor geeft, namelijk dat de verzendingsgegevens door TNT-post slechts tijdelijk worden bewaard, alleszins plausibel. De stelling van [de man] dat SPP in deze procedure dezelfde verzendbewijzen in het geding brengt als in een andere tussen hem en SPP lopende procedure (222012/11-2539) volgt de kantonrechter niet. Hoewel de verzendbewijzen niet heel goed leesbaar zijn, blijkt uit de verschillende namen van bezorgers en verzendcodes dat het om verschillende postzendingen gaat. Dat de data van de zendingen overeenkomen doet daar niet aan af. Daaruit kan slechts worden afgeleid dat SPP aan [de man] op dezelfde data meerdere brieven heeft verstuurd. De kantonrechter gaat er derhalve vanuit dat [de man] voorafgaand aan het dwangbevel bij aangetekende brief is aangemaand en SPP daarmee aan deze formaliteit heeft voldaan.”
4.4.3.
De
eerste griefis tegen deze overweging gericht.
4.4.4.
In de toelichting op deze grief wijst [de man] er allereerst op dat in het dwangbevel rente wordt gevorderd “vanaf 6 januari 2011 (datum aanmaning)”, dat SPP hier duidelijk stelt dat de aanmaning dateert van 6 januari 2011, maar dat van een aanmaningsbrief van 6 januari 2011 geen sprake is.
4.4.5.
Het hof stelt vast dat SPP in deze procedure zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep aanvoert dat zij [de man] (onder meer) bij brief van 5 januari 2011 tot betaling heeft gemaand. Deze aanmaningsbrief is door SPP ook overgelegd en wel als productie 6 bij conclusie van antwoord in oppositie. Duidelijk is dat het ook in hoger beroep om deze aanmaningsbrief gaat en niet om een aanmaningsbrief gedateerd 6 januari 2011.
4.4.6.
In de toelichting op de eerste grief komt [de man] met name op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [de man] voorafgaand aan het dwangbevel bij aangetekende brief van 5 januari 2011 was aangemaand.
4.4.7.
Het hof stelt voorop dat [de man] ook in hoger beroep niet gemotiveerd heeft bestreden dat het verzendbewijs, dat SPP als productie 6 bij conclusie van antwoord in oppositie heeft overgelegd, hoort bij de aanmaningsbrief van 5 januari 2011 (zie r.o. 4.4.5). De adresvermelding op dit verzendbewijs luidt als volgt:
“Nederland
[adres]
Deze adresvermelding is, anders dan [de man] stelt, niet onjuist maar onvolledig. Het huisnummer ontbreekt. De overige adresgegevens corresponderen echter met de adresgegevens op de aanmaningsbrief van 5 januari 2011 en in die brief is het adres van [de man], dat is niet in geschil, correct weergegeven. Terecht heeft de kantonrechter geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de aangetekende brief met daarin de aanmaningsbrief van 5 januari 2011 op het juiste huisnummer is aangeboden, omdat het dat adres is dat bij de verzending van poststukken wordt gebruikt. Dat de zending via ‘track en trace’ niet (meer) te achterhalen is, doet daar niet aan af.
[de man] voert weliswaar aan dat nergens uit volgt dat het betreffende poststuk met de aanmaningsbrief van 5 januari 2011 door of namens hem is afgehaald, maar naar het oordeel van het hof is het juist vanwege de aantekening op het verzendbewijs, luidende “Afgehaald van postkantoor”, voldoende aannemelijk dat de brief inderdaad door of namens [de man] is afgehaald.
SPP heeft als productie 5 bij conclusie van antwoord in oppositie een envelop overgelegd. Blijkens de vermelding op die envelop is deze al op 4 januari 2011 op de Afdeling Credit Management ontvangen en is de envelop niet afgehaald. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat deze envelop hoort bij de aanmaningsbrief van 6 december 2010. Dat deze aanmaningsbrief niet is afgehaald, is door de kantonrechter overwogen en tegen dat oordeel is geen grief gericht. Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van de door [de man] opgemerkte ongerijmdheid dat een op 5 januari 2011 verzonden brief reeds op 4 januari 2011 retour zou zijn ontvangen.
4.4.8.
Aan het slot van zijn toelichting bij de eerste grief betwist [de man] nog dat SPP een vorderingsrecht heeft dan wel een bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen. Volgens [de man] komt die bevoegdheid enkel toe aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten.
SPP heeft daartegen bij memorie van antwoord aangevoerd dat de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten in 2008 haar statutaire naam heeft gewijzigd naar Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (SPP), zodat SPP wel degelijk bevoegd is.
Hoewel daartoe in de gelegenheid, heeft [de man] niet meer op deze reactie van SPP gereageerd, zodat het hof aanneemt dat [de man] zijn genoemde stelling heeft laten varen.
De slotsom is dat de eerste grief faalt.
4.5.1.
Artikel 21 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000 luidt als volgt:
“Het dwangbevel houdt in:
(…)
het bedrag van de achterstallige bijdragen, dat van de wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boeten, voorzover daarop aanspraak wordt gemaakt en de aanmaningskosten voorzover daarop aanspraak wordt gemaakt, alsmede de gronden waarop de vordering berust;“
4.5.2.
In het vonnis van 25 juni 2012 overwoog de kantonrechter in rechtsoverweging 3.2 onder meer:
“Uit het betekeningsexploot van 11 oktober 2011 (producties 1 en 4 SPP) blijkt dat de deurwaarder het dwangbevel op genoemde datum aan [de man] heeft betekend. Het dwangbevel bestaat uit 2 pagina’s. Dat blijkt uit het dwangbevel zelf (waarin op de eerste pagina na “Totaal openstaand” tussen haakjes staat vermeld “zie specificatie op blad 2” en links onderaan blad 1 van 2”) en wordt op zichzelf ook niet door [de man] betwist. Gelet daarop en nu [de man] niet eerder heeft geklaagd over het ontbreken van de specificatie, moet het er voor worden gehouden dat het dwangbevel integraal aan hem is betekend en dat daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 21 lid 3 sub d van de Wet.”
4.5.3.
De
tweede griefis tegen deze overweging gericht. In de toelichting op deze grief stelt [de man] dat hem uitsluitend de eerste pagina van het dwangbevel is betekend, derhalve zonder specificatie van het in hoofdsom gevorderde bedrag. Derhalve is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 21 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000, aldus [de man].
4.5.4.
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat het dwangbevel uit twee pagina’s bestaat (zie onder meer conclusie van antwoord in oppositie, prod. 1). Blijkens e-mail van mr. [incassospecialist], incassospecialist bij GGN van 11 april 2012 aan de advocaat van SPP (conclusie van dupliek in oppositie, prod. 3), welke e-mail als zodanig niet is betwist, heeft de deurwaarder het dwangbevel overhandigd en heeft hij hiervan een akte van betekening opgemaakt. In zijn e-mail schrijft mr. [incassospecialist]: “Het dwangbevel is in zijn geheel overhandigd.” Voor zover op grond van deze verklaring al niet moet worden aangenomen dat het dwangbevel in zijn geheel, dus inclusief de tweede pagina met daarop de specificatie van de hoofdvordering, aan [de man] is betekend, geldt dat uit de volgens [de man] betekende eerste pagina van het dwangbevel blijkt dat er een tweede blad was. Op de eerste pagina is de vordering op [de man] vermeld. Op die pagina staat vermeld “(..) verschuldigd is het hieronder staande bedrag, als gespecificeerd in de bijlage die aan dit dwangbevel is gehecht, en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingevoegd moet worden beschouwd (…)” en volgen na de vermelding: “Totaal openstaand” de woorden: “(zie specificatie op blad 2)”, terwijl voorts onderaan pagina 1 van het dwangbevel staat: “Blad 1 van 2”. Gelet op deze vermeldingen was het aan [de man] kenbaar dat er een tweede blad was. [de man] heeft geen navraag gedaan naar deze ontbrekende tweede pagina. Dat is in elk geval niet gesteld noch gebleken. Evenmin heeft hij inzichtelijk gemaakt waarom hij dat niet heeft gedaan. Zo de tweede pagina al niet zou betekend, zoals [de man] betoogt, komt dit onder die omstandigheden niet voor rekening van SPP en heeft [de man] geen rechtens te beschermen belang bij zijn beroep op het bepaalde in artikel 21 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000.
Uit al het voorgaande volgt dat de tweede grief faalt.
4.6.1.
Op grond van het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2003 nr. 98-24588 (hierna: het verplichtstellingsbesluit) is deelneming aan het pensioenfonds verplicht voor uitzendkrachten die ten minste 26 weken werkzaam zijn geweest voor één uitzendbureau, waarbij onder een uitzendbureau moet worden verstaan een natuurlijke of rechtspersoon die voor ten minste 50 procent van het totale premieplichtig loon op jaarbasis uitzendkrachten ter beschikking stelt van opdrachtgevers (werkgevers in de zin van artikel 7:690 BW).
In het vonnis van 25 juni 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat SPP heeft aangetoond dat ten minste 50% van het premieplichtig loon betrekking heeft op het ter beschikking stellen van uitzendkrachten.
Voor zover [de man] met de
derde griefopkomt tegen dit oordeel, heeft hij zijn standpunt volstrekt onvoldoende onderbouwd.
4.6.2.
Aan het slot van zijn memorie van grieven betoogt [de man] dat genoemd verplichtstellingsbesluit door een onbevoegd persoon is genomen, namelijk door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en niet door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zoals artikel 2 Wet Bpf 2000 voorschrijft.
Het hof verwerpt dit standpunt, nu evident is dat de Staatssecretaris bij het uitvaardigen van genoemd verplichtstellingsbesluit in de plaats van de Minister is opgetreden (zie artikel 46, lid 2 Grondwet).
4.6.3.
In het vonnis van 25 juni 2012, rechtsoverweging 3.3, overwoog de kantonrechter voorts het volgende:
“[de man] heeft ten aanzien van de verplichte deelneming voorts nog gesteld dat zijn onderneming evenmin valt onder de in de artikelen 1, 2 en 3 van het besluit genoemde categorieën en van een verplichting tot deelname daarom geen sprake is. Naar de kantonrechter begrijpt heeft [de man] daarbij het oog op bepalingen die onder 1, 2 en 3 onder de aanhef “Alles met dien verstande, dat:” van het besluit zijn opgenomen. Ook die stelling heeft [de man] niet gemotiveerd en onderbouwd. Met SPP is de kantonrechter van oordeel dat die stelling berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende bepalingen. Deze bepalingen hebben betrekking op situaties waarin werkgevers werknemers uitzenden naar een branche waarin een andere verplichtingsregeling geldt en dienen ter voorkoming van een overlap van regelingen. Gesteld noch gebleken is dat [de man] is aangesloten bij een ander bedrijfstakpensioenfonds danwel zijn activiteiten onder een ander bedrijfspensioenfonds vallen. Het voorgaande leidt tot de vaststelling dat voor [de man] een deelnemingsplicht geldt.”
4.6.4.
Met de
derde griefkomt [de man] tegen deze overweging op. Onder verwijzing naar hetgeen door hem bij conclusie van repliek in oppositie sub 4.1.3 tot en met 4.1.3.3 is aangevoerd, licht [de man] toe dat zijn onderneming niet onder de verplichtstellingsregeling valt, omdat niet is voldaan aan de daarin onder “Alles met dien verstande, dat” genoemde vereisten.
Het hof stelt voorop dat de betreffende bepalingen uit het verplichtstellingsbesluit, waar [de man] hier op doelt, is overgelegd als productie 2 bij conclusie van antwoord in oppositie. Bij de uitleg van deze bepalingen dient de zogenoemde cao-norm te worden gehanteerd. Met inachtneming van die norm is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de genoemde bepalingen betrekking hebben op situaties waarin werkgevers werknemers uitzenden naar een branche waarin een andere verplichtstellingsregeling geldt. De betreffende bepalingen dienen ter voorkoming van een overlap van regelingen. Nu niet is gesteld noch is gebleken dat [de man] is aangesloten bij een ander bedrijfstakpensioenfonds dan wel zijn activiteiten onder een ander bedrijfstakpensioenfonds vallen, heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat [de man] een deelnemingsplicht heeft.
4.6.5.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [de man] nog betoogd dat niet wordt voldaan aan het begrip uitzendonderneming in de verplichtstellingsregeling nu er niet sprake is van meerdere opdrachtgevers maar slechts van één opdrachtgever, te weten [metaal] Metaal. SPP heeft er bezwaar tegen gemaakt dat deze volgens haar nieuwe stelling in de oordeelsvorming wordt betrokken. SPP voert aan dat de stelling tardief is betrokken.
Naar het oordeel van het hof is hier inderdaad sprake van een tardief, namelijk eerst bij pleidooi in hoger beroep, aangevoerde nieuwe stelling/grief. Gelet voorts op het door SPP gemaakte bezwaar zal het hof deze stelling verder buiten beschouwing laten, conform de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusieregel.
4.6.6.
Hetgeen [de man] in het kader van zijn toelichting op de derde grief bovenaan pagina 10 van zijn memorie van grieven met betrekking tot de gewijzigde grondslag van de vordering aanvoert, ziet kennelijk op een parallelle zaak tussen partijen en kan het hof in de onderhavige zaak verder onbesproken laten.
De derde grief faalt.
4.7.1.
Met de
vierde griefstelt [de man] aan de orde dat hij door SPP nimmer statuten en reglementen toegezonden heeft gekregen.
De grief faalt, nu de vraag of de statuten en reglementen aan [de man] al dan niet zijn toegezonden voor de beoordeling van de vorderingen waarop het dwangbevel betrekking heeft, niet relevant is. Ingevolge de artikelen 3 en 4 Wet Bpf 2000 hebben de statuten en reglementen van SPP rechtstreekse werking.
4.7.2.
Aan het slot van zijn memorie van grieven betoogt [de man] nog dat de kantonrechter had moeten oordelen dat de vorderingen die SPP op hem stelt te hebben, oncontroleerbaar zijn. Het hof verwerpt dit standpunt en wijst erop dat de navolgende stukken in het geding zijn gebracht:
  • het uitvoeringsreglement, conclusie van antwoord in oppositie, productie 4,
  • het reglement basisregeling, conclusie van dupliek in oppositie, productie 11,
  • de statuten van SPP, memorie van grieven, productie 1.
Naar het oordeel van het hof zijn de vorderingen daarmee voldoende controleerbaar en heeft [de man] zijn betwisting van de juistheid van bepalingen uit de statuten en reglementen onvoldoende onderbouwd. Overigens is er naar het oordeel van het hof niet sprake van enige tegenstrijdigheid tussen de artikelen 2.1 van het uitvoeringsreglement, dat de vaststelling van de premie betreft, en artikel 2.2 van het uitvoeringsreglement, dat ziet op de verschuldigdheid van de premie.
4.8.
De
vijfde griefis, strikt genomen, enkel gericht tegen de weergave door de kantonrechter van de standpunten van [de man] enerzijds en SPP anderzijds. Deze standpunten betreffen de omvang van de vordering van SPP op [de man]. [de man] geeft niet aan dat, waarom en in hoeverre de weergave van de respectievelijke standpunten onjuist en/of onvolledig zou zijn, zodat de grief reeds om die reden faalt. Voor zover de grief mede betrekking heeft op hetgeen de kantonrechter in het eindvonnis van 5 november 2012 ten aanzien van de omvang van de vordering van SPP op [de man] heeft overwogen, zal het hof daarop ingaan bij de bespreking van de zevende grief.
4.9.
Met de
zesde griefbetoogt [de man] dat het niet aan de kantonrechter is om, zoals de kantonrechter in de bestreden vonnissen wel heeft gedaan, een uitgevaardigd dwangbevel integraal te beoordelen en vast te stellen welk bedrag het bestuursorgaan zou mogen executeren.
De grief faalt. Terecht stelt SPP in haar memorie van antwoord dat zij niet als bestuursorgaan is opgetreden, maar dat zij als een civielrechtelijke stichting ingevolge artikel 21 Wet Bpf 2000 de bevoegdheid heeft om premies in te vorderen bij dwangbevel, terwijl ingevolge artikel 25 Wet Bpf 2000 de kantonrechter kennis neemt van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds en ingevolge artikel 216 Pensioenwet rechtsvorderingen ter zake deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds behandelt en beslist.
4.10.1.
De
zevende griefbestaat uit een aantal onderdelen. Allereerst komt [de man] met deze grief op tegen rechtsoverweging 2 uit het vonnis van 5 november 2012, waarin de kantonrechter een weergave geeft van het debat tussen partijen op dat moment.
Het hof oordeelt dat de grief in zoverre faalt, nu [de man] niet aangeeft of en zo ja in hoeverre deze weergave niet juist en/of onvolledig is.
4.10.2.
Met de zevende grief komt [de man] voorts op tegen rechtsoverweging 3 van het vonnis van 5 november 2012. Deze luidt als volgt:
“[de man] is niet ingegaan op het verweer van SPP dat de AOW franchise niet bij de berekening dient te worden betrokken. De kantonrechter leidt daaruit af dat [de man] zijn standpunt dat de AOW franchise wel zou moeten worden meegenomen in de berekening prijsgeeft.”
Blijkens de grief heeft [de man] niet beoogd zijn standpunt dat de AOW-franchise in de berekening moet worden meegenomen, prijs te geven.
Naar het oordeel van het hof heeft [de man] geen belang bij dit gedeelte van de grief, nu in lid 2 van artikel 8 van het reglement basisregeling (zie r.o. 4.7.2) de componenten worden beschreven waaruit het bruto-uurloon in de zin van dat pensioenreglement bestaat en duidelijk is dat bij het berekenen van de premies voor de basisregeling geen AOW-franchise op het loon van de werknemers in mindering wordt gebracht.
4.10.3.
Ten slotte komt [de man] met de zevende grief op tegen het slot van rechtsoverweging 4 uit het vonnis van 5 november 2012, dat als volgt luidt:
“Wel ligt het in zo’n geval op de weg van de werkgever die - alsnog - de benodigde gegevens in het geding heeft gebracht, een onderbouwde berekening per werknemer in het desbetreffende tijdvak te produceren waaruit de verschuldigde premie per werknemer blijkt. Nu een dergelijk onderbouwde berekening ontbreekt, gaat de kantonrechter aan het bezwaar van [de man] tegen de opgelegde premienota’s voorbij.”
4.10.4.
Het hof stelt voorop dat, anders dan [de man] bij memorie van grieven (pagina 16) betoogt, SPP de grondslag van haar vordering niet heeft gewijzigd. SPP baseert haar vordering (nog steeds) op het verplichtstellingsbesluit en haar pensioenregelingen en stelt dat [de man] op basis daarvan over 2009 en 2010 ten onrechte premienota’s (zie conclusie van antwoord in oppositie, prod. 10 en 11) niet heeft betaald.
Het hof stelt voorts voorop dat, nadat de kantonrechter in het tussenvonnis van 25 juni 2012 de standpunten van partijen had weergegeven en hij vervolgens, in het kader van het toepassen van hoor en wederhoor, partijen in de gelegenheid had gesteld op elkaars standpunten te reageren - van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt -, hij vervolgens in het eindvonnis van 5 november 2012 zijn eindoordeel heeft gegeven. Tegen dat eindoordeel, hierboven weergegeven, is de zevende grief (ook) gericht.
4.10.5.
Dit gedeelte van de grief slaagt. Naar het oordeel van het hof is het aan SPP om de omvang van haar vordering te onderbouwen. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het aan [de man] als werkgever is om een onderbouwde berekening te produceren waaruit de verschuldigde premie per werknemer blijkt. Het slagen van dit gedeelte van de grief leidt echter niet tot een ander eindoordeel en wel om de volgende redenen.
4.10.6.
Bij conclusie van dupliek in oppositie (sub 33) heeft SPP gemotiveerd uiteengezet dat [de man] de vereiste gegevens niet volledig, niet juist en ook niet tijdig aan SPP heeft verstrekt. Daarmee heeft [de man], zo stelt SPP, niet voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 4.1 van het uitvoeringsreglement (zie r.o. 4.7.2) om werknemersgegevens aan te leveren. Ingevolge artikel 4.2 van het uitvoeringsreglement heeft SPP de bevoegdheid om met alle aanwezige gegevens vast te stellen welke rechten voor de werknemers van [de man] zullen worden geregistreerd. SPP heeft zich genoodzaakt gezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken, nu overleg met [de man] en zijn boekhouding niet meer mogelijk bleek en SPP inzage in de loongegevens werd geweigerd, aldus SPP.
4.10.7.
Het hof overweegt als volgt.
Bij memorie van grieven (toelichting op grief 5, pagina 11) heeft [de man] weliswaar gesteld dat er geen correspondentie voorligt noch door SPP in het geding is gebracht, waaruit volgt dat de door [de man] verstrekte gegevens het vermoeden van onjuistheid behelzen en er wordt overgegaan tot een ambtshalve vaststelling, maar [de man] heeft niet gemotiveerd bestreden de stelling van SPP bij conclusie van dupliek in oppositie (sub 35) dat zij heeft getracht een afspraak met [de man] en/of zijn boekhouder te maken om de gegevens te verifiëren, dat dit niet is gelukt omdat [de man] de afspraak afzegde en geen nieuwe afspraak wenste te maken en dat de contactpogingen van SPP om in gesprek te komen met [de man] en zijn boekhouder op niets uitliepen. Terecht heeft SPP geconcludeerd dat [de man] niet heeft voldaan aan zijn in de voorgaande rechtsoverweging genoemde verplichting op grond van artikel 4.1 van het uitvoeringsreglement en terecht heeft SPP gebruik gemaakt van haar bevoegdheid op grond van artikel 4.2 van het uitvoeringsreglement “om de nodige gegevens naar beste weten vast te stellen”, aan welke vaststelling [de man] is gebonden. Hetgeen [de man] in zijn toelichting op grief 7 en elders in de memorie van grieven heeft aangevoerd ter betwisting van de hoogte van de vordering van SPP, kan derhalve onbesproken te blijven.
Het beroep op matiging dat [de man] in eerste aanleg heeft gedaan, wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Ook zijn stelling dat artikel 6 EVRM is geschonden, heeft [de man] niet onderbouwd.
4.11.
Met de
achtste griefvoert [de man] aan dat de kantonrechter zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de verhoging van € 365,57 die in het dwangbevel is toegepast en die ziet op de buitengerechtelijke kosten die zijn vastgesteld op 15% van de hoofdsom.
De grief faalt. De kantonrechter heeft ook ten aanzien van de vordering ter zake dat bedrag het verzet ongegrond verklaard. Het hof acht het vanwege buitengerechtelijke incassokosten gevorderde bedrag ook niet bovenmatig, gelet op de buitengerechtelijke activiteiten die door SPP zijn verricht en waarvan in het boven overwogene is gebleken.
4.12.
Met de
negende griefklaagt [de man] erover dat de kantonrechter geen bewijsopdrachten heeft verstrekt.
Ook deze grief faalt, nu bewijslevering in hoger beroep evenmin aan de orde is.
4.13.
Al hetgeen [de man] verder in hoger beroep heeft aangevoerd, is niet van belang voor de beoordeling van de vordering van SPP en kan buiten beschouwing worden gelaten.
4.14.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen wordt bekrachtigd onder aanvulling en verbetering van de gronden. [de man] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Daarbij zal het hof de kosten aan het pleidooi verbonden voor de helft in deze procedure begroten en voor de andere helft in de procedure met zaaknummer HD 200.122.125/01, nu in beide zaken gelijktijdig door dezelfde behandelend advocaat zijdens SPP is gepleit.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 25 juni 2012 en 5 november 2012, onder aanvulling en verbetering van de gronden;
veroordeelt [de man] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van SPP worden begroot op € 683,00 aan verschotten en op € 1.264,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en Th.L.J. Bod en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2014.