ECLI:NL:GHSHE:2014:2973

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.122.125_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een dwangbevel door het Gerechtshof in hoger beroep met betrekking tot een bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een dwangbevel dat was uitgevaardigd door een bedrijfstakpensioenfonds, Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (SPP). De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, had verzet aangetekend tegen het dwangbevel dat hem was betekend op 3 mei 2011, waarin hij werd aangesproken voor openstaande premies over de jaren 2008, 2009 en 2010. De kantonrechter had het verzet ongegrond verklaard in vonnissen van 16 april 2012 en 5 november 2012, waarop de appellant in hoger beroep ging.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken, waaronder de dagvaarding, memorie van grieven en pleitnotities. De appellant betwistte de rechtmatigheid van het dwangbevel en de bevoegdheid van SPP om dit uit te vaardigen. Het hof oordeelde dat SPP, als vertegenwoordiger van het bedrijfstakpensioenfonds, bevoegd was om het dwangbevel uit te vaardigen en dat de aanmaning aan de appellant correct was uitgevoerd.

De grieven van de appellant, waaronder de stelling dat hij niet correct was aangemaand en dat het dwangbevel niet aan hem was betekend, werden door het hof verworpen. Het hof concludeerde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de appellant in gebreke was gebleven met de betaling van de verschuldigde premies en dat het dwangbevel terecht was uitgevaardigd. De bestreden vonnissen werden bekrachtigd, met verbetering en aanvulling van de gronden. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die door het hof werden vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.650,00.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.125/01
arrest van 26 augustus 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J.T.J. Meuwissen te Maasbracht,
tegen
Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 februari 2013 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg gewezen vonnissen van 16 april 2012 en 5 november 2012 tussen appellant - [appellant] - als opposant en geïntimeerde - SPP - als geopposeerde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 222012/11-2539)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de akte van depot van 25 november 2013;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de twaalf grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 3 mei 2011 is aan [appellant] een dwangbevel, gedateerd 1 maart 2011, betekend dat strekt tot betaling aan SPP van een hoofdsom van € 15.760,78 ter zake openstaande premies over de premiejaren 2008, 2009 en 2010 en een bedrag van € 2.813,30 ter zake reglementaire verhoging, in totaal derhalve € 18.574,08, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 januari 2011 tot de dag van betaling, alsmede kosten van het exploot van betekening.
4.2.
[appellant] is bij dagvaarding van 30 mei 2011, derhalve tijdig, tegen dit dwangbevel in verzet gekomen. Nadat de kantonrechter bij vonnis van 16 april 2012, waarvan beroep, de zaak naar de rol had verwezen voor het nemen van een akte door SPP, heeft hij bij vonnis van 5 november 2012, waarvan beroep, het verzet ongegrond verklaard, en de proceskosten gecompenseerd.
4.3.
[appellant] is het niet eens met beide vonnissen en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen.
4.4.1.
Artikel 21 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) luidt als volgt:
“Indien een bijdrage na aanmaning per aangetekende brief niet of niet geheel binnen dertig dagen wordt voldaan kan het bedrijfstakpensioenfonds, vertegenwoordigd door de personen die op grond van de statuten van het bedrijfstakpensioenfonds bevoegd zijn het fonds in rechte te vertegenwoordigen, de premie, wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boete en de aanmaningskosten invorderen bij dwangbevel.”
4.4.2.
In het vonnis van 16 april 2012 overwoog de kantonrechter in rechtsoverweging 3.1. onder meer:
“Als bewijs van verzending van de brief van 5 januari 2011 heeft SPP een zogenaamde “detailpagina zending” in het geding gebracht, waarop als geadresseerde is vermeld [adres] en waaruit blijkt dat de zending is afgehaald van het postkantoor op 13 januari 2011. [appellant] heeft niet bestreden dat het verzendbewijs behoort bij de brief van 5 januari 2011. Hoewel bij de adressering op het verzendbewijs een onjuist huisnummer is vermeld, is het adres in de brief, dat heeft [appellant] evenmin bestreden, wel juist. Aangenomen moet dan ook worden dat de aangetekende brief op het juiste huisnummer is aangeboden. Het is immers dat adres dat bij de verzending van poststukken pleegt te worden gebruikt. Daarbij meent de kantonrechter te weten dat het huisnummer 0 in het algemeen niet gebruikelijk is, zodat de vermelding daarvan op het verzendbewijs als een kennelijke verschrijving beschouwd moet worden. De kantonrechter gaat er derhalve vanuit dat [appellant] voorafgaand aan het dwangbevel bij aangetekende brief is aangemaand en SPP daarmee aan deze formaliteit heeft voldaan.”
4.4.3.
De
eerste griefis tegen deze overweging gericht.
4.4.4.
In de toelichting op deze grief wijst [appellant] er allereerst op dat in het dwangbevel rente wordt gevorderd “vanaf 6 januari 2011 (datum aanmaning)”, dat SPP hier duidelijk stelt dat de aanmaning dateert van 6 januari 2011, maar dat van een aanmaningsbrief van 6 januari 2011 geen sprake is.
4.4.5.
Het hof stelt vast dat SPP in deze procedure zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep aanvoert dat zij [appellant] (onder meer) bij brief van 5 januari 2011 tot betaling heeft gemaand. Deze aanmaningsbrief is door SPP ook overgelegd en wel als productie 6 bij conclusie van antwoord in oppositie. Duidelijk is dat het ook in hoger beroep om deze aanmaningsbrief gaat en niet om een aanmaningsbrief gedateerd 6 januari 2011.
4.4.6.
In de toelichting op de eerste grief komt [appellant] met name op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] voorafgaand aan het dwangbevel bij aangetekende brief van 5 januari 2011 was aangemaand.
4.4.7.
Het hof stelt voorop dat [appellant] ook in hoger beroep niet gemotiveerd heeft bestreden dat het verzendbewijs, dat SPP als productie 3 bij conclusie van dupliek in oppositie heeft overgelegd, hoort bij de aanmaningsbrief van 5 januari 2011 (zie r.o. 4.4.5). De adresvermelding op dit verzendbewijs luidt als volgt:
[adres]
Deze adresvermelding is, anders dan [appellant] stelt, niet onjuist maar onvolledig. Het huisnummer ontbreekt. De overige adresgegevens corresponderen echter met de adresgegevens op de aanmaningsbrief van 5 januari 2011 en in die brief is het adres van [appellant], dat is niet in geschil, correct weergegeven. Terecht heeft de kantonrechter geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de aangetekende brief met daarin de aanmaningsbrief van 5 januari 2011 op het juiste huisnummer is aangeboden, omdat het dat adres is dat bij de verzending van poststukken wordt gebruikt. Dat de zending via ‘track en trace’ niet (meer) te achterhalen is, doet daar niet aan af.
[appellant] voert weliswaar aan dat nergens uit volgt dat het betreffende poststuk met de aanmaningsbrief van 5 januari 2011 door of namens hem is afgehaald, maar naar het oordeel van het hof is het juist vanwege de aantekening op het verzendbewijs, luidende “Afgehaald van postkantoor”, voldoende aannemelijk dat de brief inderdaad door of namens [appellant] is afgehaald.
SPP heeft als productie 2 bij conclusie van dupliek in oppositie een kopie van een envelop overgelegd. Blijkens de vermelding op die envelop is deze op 4 januari 2011 op de Afdeling Credit Management ontvangen en is de envelop niet afgehaald. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat deze envelop hoort bij de aanmaningsbrief van 6 december 2010. Dat deze aanmaningsbrief niet is afgehaald, is door de kantonrechter overwogen en tegen dat oordeel is geen grief gericht. Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van de door [appellant] opgemerkte ongerijmdheid dat een op 5 januari 2011 verzonden brief reeds op 4 januari 2011 retour zou zijn ontvangen.
4.4.8.
Aan het slot van zijn toelichting bij de eerste grief betwist [appellant] nog dat SPP een vorderingsrecht heeft dan wel een bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen. Volgens [appellant] komt die bevoegdheid enkel toe aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten.
SPP heeft daartegen bij memorie van antwoord aangevoerd dat de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten in 2008 haar statutaire naam heeft gewijzigd naar Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (SPP), zodat SPP wel degelijk bevoegd is.
Hoewel daartoe in de gelegenheid, heeft [appellant] niet meer op deze reactie van SPP gereageerd, zodat het hof aanneemt dat [appellant] zijn genoemde stelling heeft laten varen.
De slotsom is dat de eerste grief faalt.
4.5.1.
Artikel 21 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000 luidt als volgt:
“Het dwangbevel houdt in:
(…)
het bedrag van de achterstallige bijdragen, dat van de wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boeten, voorzover daarop aanspraak wordt gemaakt en de aanmaningskosten voorzover daarop aanspraak wordt gemaakt, alsmede de gronden waarop de vordering berust;“.
4.5.2.
In het vonnis van 16 april 2012 overwoog de kantonrechter in rechtsoverweging 3.2. onder meer:
“Op de tweede pagina van het dwangbevel wordt de vordering gespecificeerd. In de conclusie van dupliek stelt SPP dat de deurwaarder een kopie van het betekende dwangbevel en het exploot aan haar heeft toegezonden en dat daaruit blijkt dat het dwangbevel integraal is betekend. [appellant] is niet meer gemotiveerd ingegaan op die stelling en heeft enkel volhard in zijn stelling dat de specificatie niet aan hem is betekend. Nu vast staat dat het dwangbevel uit twee pagina’s bestaat en de deurwaarder SPP heeft bevestigd dat dit in zijn geheel aan [appellant] is betekend, moet het er voor gehouden worden dat het dwangbevel integraal, inclusief de specificatie, aan [appellant] is betekend en dat daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 21 lid 3 sub d van de Wet.”
4.5.3.
De
tweede griefis tegen deze overweging gericht. In de toelichting op deze grief stelt [appellant] dat hem uitsluitend de eerste pagina van het dwangbevel is betekend, derhalve zonder specificatie van het in hoofdsom gevorderde bedrag. Derhalve is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 21 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000, aldus [appellant].
4.5.4.
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat het dwangbevel uit twee pagina’s bestaat (zie onder meer conclusie van dupliek in oppositie, prod. 1). Uit de volgens [appellant] betekende eerste pagina van het dwangbevel blijkt dat er een tweede blad was. Op de eerste pagina is de vordering op [appellant] vermeld. Op die pagina staat vermeld “(..) verschuldigd is het hieronder staande bedrag, als gespecificeerd in de bijlage die aan dit dwangbevel is gehecht, en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingevoegd moet worden beschouwd (…)” en volgen na de vermelding: “Totaal openstaand” de woorden: “(zie specificatie op blad 2)”, terwijl voorts onderaan pagina 1 van het dwangbevel staat: “Blad 1 van 2”. Gelet op deze vermeldingen was het aan [appellant] kenbaar dat er een tweede blad was. [appellant] heeft geen navraag gedaan naar deze ontbrekende tweede pagina. Dat is in elk geval niet gesteld noch gebleken. Evenmin heeft hij inzichtelijk gemaakt waarom hij dat niet heeft gedaan. Zo de tweede pagina al niet zou betekend, zoals [appellant] betoogt, komt dit onder die omstandigheden niet voor rekening van SPP en heeft [appellant] geen rechtens te beschermen belang bij zijn beroep op het bepaalde in artikel 21 lid 3 aanhef en sub d Wet Bpf 2000.
Uit al het voorgaande volgt dat reeds op voormelde gronden het oordeel van de kantonrechter juist is en de tweede grief faalt.
4.6.1.
Op grond van het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2003 nr. 98-24588 (hierna: het verplichtstellingsbesluit) is deelneming aan het pensioenfonds verplicht voor uitzendkrachten die ten minste 26 weken werkzaam zijn geweest voor één uitzendbureau, waarbij onder een uitzendbureau moet worden verstaan een natuurlijke of rechtspersoon die voor ten minste 50 procent van het totale premieplichtig loon op jaarbasis uitzendkrachten ter beschikking stelt van opdrachtgevers (werkgevers in de zin van artikel 7:690 BW).
In het vonnis van 16 april 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat SPP heeft aangetoond dat ten minste 50% van het premieplichtig loon betrekking heeft op het ter beschikking stellen van uitzendkrachten.
Voor zover [appellant] met de
derde griefopkomt tegen dit oordeel, heeft hij zijn standpunt volstrekt onvoldoende onderbouwd.
4.6.2.
Aan het slot van zijn memorie van grieven betoogt [appellant] dat genoemd verplichtstellingsbesluit door een onbevoegd persoon is genomen, namelijk door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en niet door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zoals artikel 2 Wet Bpf 2000 voorschrijft.
Het hof verwerpt dit standpunt, nu evident is dat de Staatssecretaris bij het uitvaardigen van genoemd verplichtstellingsbesluit in de plaats van de Minister is opgetreden (zie artikel 46, lid 2 Grondwet).
4.6.3.
In het vonnis van 16 april 2012, rechtsoverweging 3.3, overwoog de kantonrechter voorts het volgende:
“[appellant] heeft ten aanzien van de verplichte deelneming voorts nog gesteld dat zijn onderneming evenmin valt onder de in de artikelen 1, 2 en 3 van het besluit genoemde categorieën en van een verplichting tot deelname daarom geen sprake is. Naar de kantonrechter begrijpt heeft [appellant] daarbij het oog op bepalingen die onder 1, 2 en 3 onder de aanhef “Alles met dien verstande, dat:” van het besluit zijn opgenomen. Ook die stelling heeft [appellant] niet gemotiveerd en onderbouwd. Met SPP is de kantonrechter van oordeel dat die stelling berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende bepalingen. Deze bepalingen hebben betrekking op situaties waarin werkgevers werknemers uitzenden naar een branche waarin een andere verplichtingsregeling geldt en dienen ter voorkoming van een overlap van regelingen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] is aangesloten bij een ander bedrijfstakpensioenfonds danwel zijn activiteiten onder een ander bedrijfspensioenfonds vallen. Het voorgaande leidt tot de vaststelling dat voor [appellant] een deelnemingsplicht geldt.”
4.6.4.
Met de
derde griefkomt [appellant] tegen deze overweging op. Onder verwijzing naar hetgeen door hem bij conclusie van repliek in oppositie sub 4.1.3 tot en met 4.1.3.3 is aangevoerd, licht [appellant] toe dat zijn onderneming niet onder de verplichtstellingsregeling valt, omdat niet is voldaan aan de daarin onder “Alles met dien verstande, dat” genoemde vereisten.
Het hof stelt voorop dat de betreffende bepalingen uit het verplichtstellingsbesluit, waar [appellant] hier op doelt, zijn overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord in oppositie. Bij de uitleg van deze bepalingen dient de zogenoemde cao-norm te worden gehanteerd. Met inachtneming van die norm is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de genoemde bepalingen betrekking hebben op situaties waarin werkgevers werknemers uitzenden naar een branche waarin een andere verplichtstellingsregeling geldt. De betreffende bepalingen dienen ter voorkoming van een overlap van regelingen. Nu niet is gesteld noch is gebleken dat [appellant] is aangesloten bij een ander bedrijfstakpensioenfonds dan wel zijn activiteiten onder een ander bedrijfstakpensioenfonds vallen, heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat [appellant] een deelnemingsplicht heeft.
4.6.5.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] nog betoogd dat niet wordt voldaan aan het begrip uitzendonderneming in de verplichtstellingsregeling nu er niet sprake is van meerdere opdrachtgevers maar slechts van één opdrachtgever, te weten [opdrachtgever]. SPP heeft er bezwaar tegen gemaakt dat deze volgens haar nieuwe stelling in de oordeelsvorming wordt betrokken. SPP voert aan dat de stelling tardief is betrokken.
Naar het oordeel van het hof is hier inderdaad sprake van een tardief, namelijk eerst bij pleidooi in hoger beroep, aangevoerde nieuwe stelling/grief. Gelet voorts op het door SPP gemaakte bezwaar zal het hof deze stelling verder buiten beschouwing laten, conform de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusieregel.
4.6.6.
In het kader van zijn toelichting op de derde grief bovenaan pagina 9 van zijn memorie van grieven stelt [appellant] nog dat SPP de grondslag van de vordering heeft gewijzigd. Het hof verwerpt dit standpunt, nu SPP zich van aanvang af heeft beroepen op het genoemde verplichtstellingsbesluit en haar pensioenregelingen. Het hof verwijst naar hetgeen in de conclusie van antwoord in oppositie (sub 18) door SPP is aangevoerd, inhoudende dat het dwangbevel waar het in deze procedure over gaat en dat het kenmerk draagt [kenmerk] de premies betreft die zijn verschuldigd voor de zogenaamde plusregeling. Hooguit kan worden geoordeeld dat SPP onduidelijkheid heeft laten ontstaan bij de uitvoering van de pensioenregeling, welke onduidelijkheid voor de kantonrechter aanleiding is geweest de proceskosten te compenseren. Het hof komt hierop nog terug bij de beoordeling van de tiende grief.
De conclusie is dat de derde grief faalt.
4.7.1.
De
vierde griefis tegen het tussenvonnis van 16 april 2012 gericht en de
grieven vijf tot en met negentegen het eindvonnis van 5 november 2012. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen, gelet op de onderwerpen die met deze grieven aan de orde worden gesteld. Waar nodig zal het hof op de grieven afzonderlijk ingaan.
4.7.2.
Waar [appellant] in zijn toelichting op de zesde grief herhaalt dat SPP de grondslag van haar vordering heeft gewijzigd, verwerpt het hof dit standpunt en verwijst het naar hetgeen in rechtsoverweging 4.6.6 is overwogen.
4.7.3.
[appellant] stelt voorts dat hij door SPP nimmer statuten of uitvoeringsregelingen toegezonden heeft gekregen.
Naar het oordeel van het hof is de vraag of de statuten en reglementen aan [appellant] al dan niet zijn toegezonden voor de beoordeling van de vorderingen waarop het dwangbevel betrekking heeft, niet relevant is. Ingevolge de artikelen 3 en 4 Wet Bpf 2000 hebben de statuten en reglementen van SPP rechtstreekse werking.
4.7.4.
[appellant] voert aan dat in de statuten die als productie 7 bij conclusie van dupliek in oppositie door SPP zijn overgelegd, staat vermeld “maart 2010”. Dit kan niet anders betekenen dan dat dit de statuten zijn die pas in maart 2010 tot stand zijn gekomen en als zodanig in werking zijn getreden met ingang van 16 augustus 2010, zoals ook staat vermeld op de laatste pagina (pagina 15) van genoemde productie 7, aldus [appellant].
Het hof stelt vast dat artikel 26 van genoemde statuten luidt als volgt (zie prod. 7):
“Deze statuten zijn in werking getreden met ingang van 13 november 1998 en laatstelijk gewijzigd met ingang van 16 augustus 2010. (datum verlijden akte door notaris).”
Daaruit volgt dat de statuten reeds op 13 november 1998 in werking zijn getreden. Ook in hoger beroep is noch gesteld noch gebleken dat de wijziging van de statuten met ingang van 16 augustus 2010 van invloed is geweest op de uitvoering van de pensioenregeling waar het in deze procedure over gaat.
4.7.5.
Aan het slot van zijn memorie van grieven betoogt [appellant] nog dat de kantonrechter had moeten oordelen dat de vorderingen die SPP op hem stelt te hebben, oncontroleerbaar zijn. Het hof verwerpt dit standpunt en wijst erop dat de navolgende stukken in het geding zijn gebracht:
  • het uitvoeringsreglement, conclusie van antwoord in oppositie, productie 3,
  • de statuten van SPP, conclusie van dupliek in oppositie, productie 7,
  • de statuten van StiPP (deels), akte uitlating SPP d.d. 18 juni 2012, productie 3.
Naar het oordeel van het hof zijn de vorderingen daarmee voldoende controleerbaar en heeft [appellant] zijn betwisting van de juistheid van bepalingen uit statuten en reglementen onvoldoende onderbouwd. Overigens is er naar het oordeel van het hof niet sprake van enige tegenstrijdigheid tussen de artikelen 2.1 van het uitvoeringsreglement, dat de vaststelling van de premie betreft, en artikel 2.2 van het uitvoeringsreglement, dat ziet op de verschuldigdheid van de premie.
4.7.6.
[appellant] stelt voorts dat het niet aan de kantonrechter is om, zoals de kantonrechter in de bestreden vonnissen wel heeft gedaan, een uitgevaardigd dwangbevel integraal te beoordelen en vast te stellen welk bedrag het bestuursorgaan zou mogen executeren.
Het hof verwerpt dit standpunt. Terecht stelt SPP in haar memorie van antwoord dat zij niet als bestuursorgaan is opgetreden, maar dat zij als een civielrechtelijke stichting ingevolge artikel 21 Wet Bpf 2000 de bevoegdheid heeft om premies in te vorderen bij dwangbevel, terwijl ingevolge artikel 25 Wet Bpf 2000 de kantonrechter kennis neemt van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds en ingevolge artikel 216 Pensioenwet rechtsvorderingen ter zake deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds behandelt en beslist.
4.7.7.
De premies waarvan SPP betaling vordert, zijn gebaseerd op het standpunt van SPP dat de werknemers van [appellant] na een dienstverband van 26 weken in de zogenoemde plusregeling vallen. [appellant] bestrijdt dit standpunt en stelt dat de plusregeling eerst na een dienstverband van 104 weken van toepassing is en in het slechtste geval na een dienstverband van 78 weken.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 2 onder k sub a2 van de statuten van SPP (zie r.o. 4.7.5) deelnemer aan de plusregeling is “de uitzendkracht in dienst van de werkgever, met een uitzendovereenkomst voor onbepaalde tijd”. Blijkens de arbeidsovereenkomsten, die (onder meer) als productie 5 bij conclusie van antwoord in oppositie zijn overgelegd, heeft [appellant] met zijn werknemers overeenkomsten voor onbepaalde tijd met een uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691 lid 2 BW afgesloten. Ingevolge artikel 7:691 lid 3 BW verliest het uitzendbeding indien de werknemer in meer dan 26 weken arbeid voor de werkgever heeft verricht, zijn kracht en hebben de arbeidsovereenkomsten in dat geval feitelijk te gelden als arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.
Weliswaar stelt [appellant] dat het uitzendbeding bij een dergelijke uitleg ten aanzien van werknemer [werknemer] zijn gelding heeft behouden, nu deze werknemer geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft verkregen en met tussenpozen van langer dan 26 weken in dienst is teruggekeerd, maar het hof verwerpt dit standpunt gelet op het bepaalde in artikel 7:691 lid 4 BW. Blijkens het overzicht op pagina 6 van de conclusie van repliek in oppositie is [werknemer] acht weken in dienst geweest, namelijk van 5 november 2007 tot 31 december 2007, waarna hij vervolgens met ingang van 1 mei 2008 tot 30 november 2008 30 weken in dienst is geweest. Ook [werknemer] heeft derhalve in meer dan 26 weken arbeid voor [appellant] verricht.
Hieruit volgt dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 16 april 2012 ten onrechte heeft geoordeeld dat een werknemer tot week 78 deelneemt aan de basisregeling en daarna aan de plusregeling. De vierde grief slaagt derhalve, maar het slagen van deze grief leidt, zoals uit het voorgaande volgt, nog niet tot een ander eindoordeel. Terecht heeft de kantonrechter namelijk in het eindvonnis van 5 november 2012 (rechtsoverweging 4) overwogen dat de werknemers van [appellant] na een dienstverband van 26 weken deelnemer zijn geworden aan de plusregeling.
4.7.8.
[appellant] heeft in eerste aanleg nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Bij memorie van grieven bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat hij niet duidelijk heeft gemaakt op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat SPP de pensioenregeling anders zou uitvoeren dan zij thans doet. Ook in hoger beroep maakt [appellant] naar het oordeel van het hof echter niet duidelijk waarom het oordeel van de kantonrechter onjuist is.
In hoger beroep stelt [appellant] voorts nog dat artikel 6 EVRM is geschonden. Deze stelling wordt evenmin onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
4.7.9.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven vier tot en met negen falen, dan wel, voor zover de vierde grief slaagt, niet tot een ander eindoordeel leiden.
4.8.
Uit al het voorgaande volgt dat de
tiende griefdie gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter dat de proceskosten worden gecompenseerd, omdat het verzet gegrond had moeten worden verklaard en het dwangbevel had moeten worden vernietigd, eveneens faalt.
4.9.
Met de
elfde griefvoert [appellant] aan dat de kantonrechter zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de verhoging van € 2.313,30 die in het dwangbevel is toegepast en die ziet op de buitengerechtelijke kosten die zijn vastgesteld op 15% van de hoofdsom.
De grief faalt. De kantonrechter heeft ook ten aanzien van de vordering ter zake dat bedrag het verzet ongegrond verklaard. Het hof acht het vanwege buitengerechtelijke incassokosten gevorderde bedrag niet bovenmatig, gelet op de buitengerechtelijke activiteiten die door SPP zijn verricht en waarvan in het boven overwogene is gebleken.
4.10.
Met de
twaalfde griefklaagt [appellant] erover dat de kantonrechter geen bewijsopdrachten heeft verstrekt.
Ook deze grief faalt, nu bewijslevering in hoger beroep evenmin aan de orde is.
4.11.
Al hetgeen [appellant] verder in hoger beroep heeft aangevoerd, is niet van belang voor de beoordeling van de vordering van SPP en kan buiten beschouwing worden gelaten.
4.12.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen wordt bekrachtigd onder aanvulling en verbetering van de gronden. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Daarbij zal het hof de kosten aan het pleidooi verbonden voor de helft in deze procedure begroten en voor de andere helft in de procedure met zaaknummer HD 200.122.358/01, nu in beide zaken gelijktijdig door dezelfde behandelend advocaat zijdens SPP is gepleit.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 16 april 2012 en 5 november 2012, onder aanvulling en verbetering van de gronden;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van SPP worden begroot op € 1.862,00 aan verschotten en op € 1.788,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en Th.L.J. Bod en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2014.