In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de vraag centraal of de appellant belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn grieven. Het hof concludeert dat dit niet het geval is. De appellant heeft geen grieven ingediend tegen het eindvonnis van de kantonrechter, waarin de huurovereenkomst werd ontbonden en de ontruiming van het gehuurde bedrijfspand werd bevolen. Hierdoor is vastgesteld dat de huurovereenkomst is geëindigd en dat de opschorting van de betalingsverplichting van de appellant wegens gestelde gebreken aan het gehuurde niet meer aan de orde is. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de appellant de exploitatie van het gehuurde heeft gestaakt en dat er geen gronden zijn om de verschuldigde huursom te verminderen.
De zaak betreft een hoger beroep dat is ingeleid door de appellant tegen InBev Nederland N.V., die als geïntimeerde optreedt. De appellant heeft in eerste aanleg de vorderingen van InBev bestreden, onder andere met een beroep op opschorting vanwege gebreken aan het gehuurde. De kantonrechter heeft echter de reconventionele vorderingen van de appellant afgewezen en de huurovereenkomst ontbonden. In hoger beroep heeft de appellant drie grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de appellant geen belang heeft bij de bespreking van deze grieven, aangezien hij geen grieven heeft ingediend tegen de ontbinding van de huurovereenkomst.
Het hof verwijst de zaak naar de rol om de appellant in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de wijziging van eis door InBev. De uitspraak van het hof is gedaan op 26 augustus 2014, waarbij de grieven van de appellant zijn verworpen en de zaak verder wordt behandeld.